De verhalen
De verhalen

Naar mate Michiel van Spall opgroeit in de Rivierenwijk en later Borgele merkt hij dat het leven uit meer bestaat dan saamhorigheid en muziek. Zijn getraumatiseerde ouders moeten hard werken om zich staande te houden en eisen van hun kinderen dat ze zichzelf waarmaken. Voor Michiel niet altijd een makkelijke periode. Interesse in de ander, en in dat wat anders is, geven hem op latere leeftijd richting. ‘De ervaringen van mijn ouders hebben daar zeker toe bijgedragen.’


Muziek
‘De sterkste eerste jeugdherinnering is dat we veel muziek maakten en zongen. Op feestjes, maar vaak ook spontaan in het weekend, met langskomende familieleden en vrienden van mijn ouders. Ik zie nog voor me hoe iemand een bezemsteel in een theekist met een touw eraan gebruikte als bas.’

De ouders van Michiel kwamen in 1950 naar Nederland vanuit Indonesië. Zijn vader had gewerkt als militair bij het KNIL-(Koninklijk Nederlands-Indisch Leger). Na de machtsovername in december 1949 was het voor hem niet meer veilig in eigen land en moest hij uitwijken naar Nederland. ‘Mijn ouders kwamen terecht in Zwolle, in Assendorp, een gezellige buurt met kleine huizen. Er waren vaak kostgangers in huis, jonge jongens, met Indische roots die nog geen eigen huis hadden. Een aantal van hen was erg muzikaal en speelde vaak mee. Mijn vader was apetrots op onze zangkunst. Als hij naar de kapper ging, nam hij mij en mijn broertjes en zusjes mee en dan zongen wij daar. De Indorock was populair en misschien had hij stilletjes gehoopt dat wij ook beroemd zouden worden. We luisterden veel naar de radio of draaiden 78-toeren platen. Het voelt voor mij alsof muziek altijd om ons heen was. Een vrolijke en warme herinnering.’

 

 

Vader op de fiets
Als Michiel zeven is, verhuist het gezin naar Deventer. Vader krijgt een baan in de Detmerskazerne in Eefde. ‘Hij ging daar iedere dag heen met de bus. Één van de kinderen bracht hem ‘s morgens met de fiets naar de bushalte op de Handelskade en haalde hem ‘s avonds weer op. De fiets was zo beschikbaar voor één van ons. Ik zie nog voor me hoe ik hem daar aan het eind van de middag stond op te wachten. Dan nam mijn vader de fiets over, sprong ik  achterop en reed hij, in militair tenue, naar huis.’ Bij de herinnering verschijnt een grote glimlach op Michiels gezicht.

 

‘Er werd gezongen, gevoetbald en tegen etenstijd rook je overal etensgeuren’

 

Multicultureel Rivierenwijk
Ze gaan wonen aan de Zaanstraat in de Rivierenwijk. ‘In die tijd een ontzettend leuke wijk, een eerste proeve van multicultureel samenleven. In onze buurt woonden naast een aantal Indische gezinnen, ook Tsjechen, Joegoslaven, Afrikanen, mensen uit Thailand, Hongaren. Veel mensen werkten bij Thomas en Drijver (blikfabriek), Koekfabriek Bussink of waren militair. We speelden in die tijd nog veel buiten. Het was een jonge wijk, dus er waren veel kinderen. Ik kan nog de verschillende geuren oproepen die er hingen in die huizen. En herinner me de verscheidenheid in leefstijlen, omdat we als kind overal met vriendjes mee naar binnen liepen. Er was veel ‘samen’. Zaterdags werden de auto’s gewassen en stonden de transistorradio’s aan met Veronica’s Top 40. Er werd gezongen, gevoetbald en tegen etenstijd rook je overal etensgeuren.’


Niet klieken

‘Mijn ouders hadden liever dat we met Hollandse kinderen omgingen; niet alleen maar met Indische kinderen. We mochten niet ‘klieken’, zo noemden ze dat. Voor mijn ouders was het belangrijk dat we ons hier in Nederland zouden aanpassen en goed integreren. Dat was een belangrijk thema in ons gezin, dat uiteindelijk tien kinderen telde.’

 

 

Zorgen
Michiel vertelt dat hij pas veel later in de gaten kreeg hoeveel financiële zorgen zijn ouders de eerste jaren in Nederland hebben gehad. Zij moesten veel terugbetalen aan de staat. Kosten die ze hadden moeten maken voor hun noodgedwongen reis naar Nederland. Hierover en over de zware oorlogservaringen, konden zijn ouders niet praten. Als ik ernaar vroeg, zei mijn vader: “Ik vind het leuk om mensen blij te maken en vrolijk te zien. Waarom zou ik jullie verdrietig maken met mijn nare verhalen?” En daar is het bij gebleven.’

Pittige handelsgeest
Zijn moeder kwam uit een Chinees-Indisch gegoed milieu. Haar pittige handelsgeest zette zij in om financieel haar steentje bij te dragen. Zij ging o.a. tolken voor Justitie en de Vreemdelingendienst. Later tolkte zij ook veel voor de Chinezen die hier restaurants openden en contracten moesten afsluiten met bierbrouwers. Zij had o.a. contact met het Chinees restaurant Hongkong (later Lotus), wat gevestigd was in de Lange Bisschopsstraat, boven waar nu Scapino zit. Zij hielp Chinese mensen ook met andere zaken en voor hen was ons huis een zoete inval. Het was duidelijk hoeveel plezier mijn moeder beleefde aan al die verschillende contacten met buitenlanders, ook vanuit een grote interesse in “het andere” in ieder mens.”


Waarmaken

‘Mijn ouders waren zeer gebrand op goed onderwijs. Vader vond dat we ons moesten “waarmaken”. Ik begreep dat niet. “Waarmaken? Waarom? Ik ben toch gewoon in Nederland geboren? Waarom moet ik me dan speciaal waarmaken?” In mijn puberteit werd dit wel een strijd met vooral mijn vader. In Zwolle was ik één van de besten van de klas, maar in Deventer waren de leerlingen al verder dan ik. Dat maakte me onzeker. Daarnaast was ik erg speels. Toen ik aan het eind van de lagere school de overgang moest maken naar voortgezet onderwijs moest ik van mijn vader toelatingsexamen doen voor de HBS. Ik zei: “Pap, dat is veel te hoog.”, waarop mijn vader woest werd. ‘Als jij maar wil, dan kun je het!” Ik heb toen toch, zéér tegen mijn wil, toelatingsexamen gedaan, waar ik natuurlijk weinig van bakte, en waarvoor ik dus zakte. Tegen mijn vader zei ik, bijna triomfantelijk: ”Zie je wel!”  Achteraf zie ik dat mijn vader zekere militaristische trekjes had, mogelijk vanuit een overlevingsstrategie, maar daarnaast ook een oprecht verlangen dat het ons, kinderen, goed zou gaan. Ik ben uiteindelijk naar de Mulo aan het Spijkerpad gegaan. Het leren ging daar moeizaam. Een leraar sprak mijn vader daarover aan en vond dat ik beter naar de technische school kon gaan om een vak te leren. Meerdere malen moest mijn vader dit aanhoren. Woedend reageerde hij: “Áls mijn zoon hier van school moet, haal ik alle andere kinderen van de katholieke Sint Bernardusscholen!” Ik mocht blijven en heb 6 jaar over de (4-jarige) MULO gedaan.’

 

 

Nieuwe wijk
‘Inmiddels waren wij verhuisd naar de toen nieuwe wijk Borgele: een huis met meer kamers. Ook hier was er thuis vaak en veel gezelligheid met vrienden, kennissen en ook met de buren. Iedereen was welkom en altijd werd er gevraagd: “wil je blijven eten?” Dan werd er gedeeld wat er was. Het viel mij wel op dat ik bij de Nederlandse vriendjes tegen etenstijd altijd naar huis werd gestuurd.’

 

 ‘We waren ook weleens het mikpunt van ruzie en treiteren’

 

Kwetsbaarheid
Peinzend: ‘De lagere schooltijd in de Rivierenwijk was eigenlijk, zo terugkijkend, wel de meest dynamische wat betreft omgang en acties met allerlei vriendjes. Ik voelde me daar helemaal thuis. Met het wonen in de nieuwe wijk en de overgang naar middelbaar onderwijs kwamen voor het eerst gevoelens van kwetsbaarheid. Gedachtes als “hmm, had ik maar een ander kleurtje.” Ik werd me toen ineens meer bewust van mijn niet-Hollands uiterlijk. Misschien ook wel een beetje van het gevoel er niet helemaal bij te horen. We waren ook weleens het mikpunt van ruzie en treiteren, werden uitgejouwd en uitgescholden voor pindapinda-poep-Chinees. Daarnaast was het ook niet erg helpend dat bepaalde leraren neerbuigend konden zijn. Zeker niet bemoedigend of enthousiasmerend. Er werd weleens gescholden en geslagen, wat nu uit den boze zou zijn.’

 

 

‘Ik ben er nu trots op dat mijn ouders, na hun trauma van ontworteling, zich zo goed staande hebben kunnen houden in hun nieuwe omgeving’

 

Interesse in de ander
Uiteindelijk koos Michiel voor de verpleegopleiding A van het Sint Jozef Ziekenhuis (opleidingslocatie was op de Singel). Later deed hij de opleiding voor B-verpleegkundige en werkte zijn verdere leven in de geestelijke gezondheidszorg. Maar eerst maakte hij in 1978 met een zelf omgebouwd busje een tocht naar Azië. Samen met Wil, met wie hij inmiddels was getrouwd, reed hij vanaf zijn tijdelijke huis aan de Welle via Europa, Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, naar India en Nepal. En later naar Indonesië en Bali. De onderdompeling in al die verschillende culturen en verrassende ontmoetingen met mensen vond hij geweldig. Samen maakten zij in die jaren kennis met de Bhagwanbeweging en verdiepten zich in meerdere spirituele tradities. Zij kregen 3 kinderen.

Er was een verlangen naar steeds meer bewustwording en een grote interesse in wat mensen beweegt. ‘De ervaringen van mijn ouders hebben daar zeker toe bijgedragen. Als nu 70-jarige realiseer ik me welke stappen zij hebben moeten maken, om hun eigen land te verlaten en in den vreemde weer te gaan wonen en werken, ver verwijderd van hun oorspronkelijke cultuur. Ik ben er nu trots op dat mijn ouders, na hun trauma van ontworteling, zich zo goed staande hebben kunnen houden in hun nieuwe omgeving, en ons hebben voorgeleefd hoe je opnieuw richting kunt geven aan je leven; dat het leven goed is als je samen met anderen kunt delen en plezier maken!’

Remon Bakker komt uit de zesde generatie van een kermisfamilie. Met zijn gezin woont hij op een Deventers woonwagenterrein. ‘Ik ben trots op ons vak.’

‘Meteen na de lagere school ben ik het kermisbedrijf ingerold en ik doe mijn werk nog steeds met veel plezier. Ik ben supertrots dat ook mijn twee zoons weer het kermisvak hebben gekozen. Zij zijn nu al de zevende generatie van onze kermisfamilie!’

Ik zit aan tafel bij Remon Bakker, die met zijn vrouw en zoons woont op een woonwagenpark op het industrieterrein Kloosterlanden in Deventer. Deze plek heeft zijn vader destijds, samen met een bevriende kermisexploitant, kunnen kopen. Tachtig procent van de woonwagens hier is van kermisondernemers. De woonwagens zien er eerder uit als kleine bungalows, maar dan op wielen.

Deze plek, overgenomen van zijn ouders, is Remon heel dierbaar: ‘Wij kermismensen moeten een plek hebben waar we, naast wonen, ook onze attracties kwijt kunnen en de vrachtwagens en opleggers die nodig zijn voor vervoer. Als ik aankom met mijn attractie van zestig ton met zes assen… Ze zien me al aankomen in een gewone woonwijk! Ik ben daarover in gesprek met de gemeente. Een tijdje terug heb ik een stuk grond erbij kunnen kopen van de gemeente en nu wil ik daar graag ook voor mijn zoons woonwagens op zetten, en onderdak voor de attracties.’

 

 

Immaterieel erfgoed

Remon zet zich ook in voor andere kermisondernemers die een plek zoeken. ‘We voelen ons geen gewone ondernemers. We hebben, van oudsher, onze eigen cultuur.’ Trots vertelt hij dat ze net vorige week te horen hebben gekregen dat de kermis officieel de status heeft gekregen van immaterieel erfgoed in Nederland. Vol vuur: ‘Je kunt ons niet zien als gewone ondernemers, het is een cultuur! De naam “kermis” hangt samen met “kerk” en in sommige steden zie je dat de kermis zich nog steeds afspeelt rond de kerk, bijvoorbeeld in Renesse, maar ook bij ons in Deventer rond de Lebuinuskerk. Wij horen absoluut niet ergens buiten de stad op een evenemententerrein.’

‘Vroeger, mijn ouders hebben dat nog meegemaakt, stonden de woonwagens van de kermismensen ook altijd achter de attracties, met hun kont gekeerd naar de terrassen. Door de steeds grotere attracties van ons én de uitdijende terrassen kan dat niet meer. Nu staan de woonwagens op een apart terrein tegenover de oude ijsbaan.’

Als kermisondernemers in Deventer zijn Remon en zijn collega’s heel alert op alle nieuwe plannen van de gemeente en proberen ze in goed overleg steeds hun belangen te behartigen. ‘Neem nu de veranderingen op de Grote Markt rond de Lebuinuskerk en de bouw van het Eicas-museum aan de Nieuwmarkt: wat hebben de veranderingen daar voor gevolgen voor ons? Er zijn bijvoorbeeld verhogingen aangebracht op het plein voor de Lebuinuskerk en er waren plannen om middenin een grote boom te planten… Dat zijn voor ons flinke hindernissen. Is er nog genoeg ruimte om het plein op te komen en er te manoeuvreren met onze spullen? Doorgaans wordt er wel naar ons geluisterd, maar alert moet je blijven.’

‘De gemeente verdient ook aardig wat aan ons’, vervolgt Remon. ‘De pacht van een plek voor je attractie, de huur van een plek voor je woonwagen et cetera. Ik heb gehoord dat van dat kermisgeld veel andere zaken worden betaald, zoals bijvoorbeeld de inkomst van Sint Nicolaas.’ Voor de kermisexploitanten worden de kosten ondertussen steeds hoger. ‘Wat denk je van de stroomvoorziening die wij nodig hebben? Je moet de enorme stroomkast eens zien naast mijn attractie. Verzekeringstechnisch wordt het ook steeds pittiger met die mega-attracties, de meesten computergestuurd. De verzekering vraagt veel, alles moet dagelijks gecontroleerd en gerapporteerd worden. Wat je allemaal aan verplichte checks moet doen… En al is er maar een heel klein schakelaartje dat niet goed werkt: dan moet je de hele tent stilleggen tot het euvel gevonden is. Allemaal inkomstenderving.’

 

 

Gedresseerde beer

Ziet hij een grote verandering in stijl van hoe het nu gaat en hoe het vroeger ging? Remon: ‘Mijn ouders hadden het vroeger fysiek veel zwaarder. Die moesten veel meer met handkracht werken. Mijn grootouders vervoerden in het begin nog hun attracties per paard en wagen. Dat is nu allemaal makkelijker, maar de enorme prijzen die je moet neerleggen voor de aanschaf van een attractie, de dure en veeleisende verzekeringen, die geven veel financiële druk en emotionele stress. We zitten nu veel achter de computer, terwijl dat helemaal ons ding niet zo is. Je moet een halve ingenieur zijn om de techniek te kunnen beheersen. Ik heb alles in de praktijk geleerd en ben goed op de hoogte, maar ik ben blij met de steun van mijn twee zoons. In die zin is er behoorlijk wat veranderd.’

 

‘Je moet tegenwoordig een halve ingenieur zijn om de techniek te kunnen beheersen’

 

‘Wat blijft is dat we allemaal familiebedrijven zijn’, zegt Remon. ‘Mijn hele familie werkt vaak mee met het opbouwen en afbreken van de attracties: mijn zoons, mijn vrouw, die ook wel inspringt achter de kassa, en anderen die hand-en-spandiensten verlenen. Altijd gezellig zo met z’n allen.’

Vroeger was er veel meer variété, vertelt Remon. Een waarzegster, een dansshow. ‘Mijn opa en zijn broer hadden nog een show met een gedresseerde beer. Dan werd het publiek uitgedaagd om te boksen met de beer. Zogenaamde “jenners” zaten dan tussen het publiek die zich stoer aanboden om het gevecht aan te gaan. Allemaal doorgestoken kaart natuurlijk. Ook hebben mijn grootouders nog een tijdje een show gehad met een “zwarte”, een zwartgeschminkte Hollandse kerel. Die man zat dan in een hok met tralies, aan een ketting met een strooien rokje aan. Hij kon zogenaamd ijzer met z’n handen breken. Tijdens de show werd hij woedend, begon met veel kabaal aan zijn tralies te schudden en brulde hard. Dan wisten de toeschouwers niet hoe snel ze de tent moesten verlaten. Zoiets zou in deze tijd natuurlijk absoluut niet meer kunnen.’

 

 

Eigen baas

Ik vraag Remon waar hij nou het meeste plezier uit haalt in zijn werk. ‘Dat ik eraan bijdraag dat mensen een fijne middag of avond met elkaar hebben, dat er wordt genoten en er plezier is. Ook de hele sfeer van de kermis: plezier, opwinding, spanning, die mix.’ Leuk vindt hij ook dat je heel veel mensen kent die je regelmatig tegenkomt in de verschillende steden waar je staat. ‘Ik ken veel van die jongens van kinds af aan. Je groeit met elkaar op. Na afloop van de kermis drinken we graag nog even wat met elkaar en praten we bij. Gelukkig blijft dat nog wel, ook al is de sfeer de laatste jaren veel zakelijker geworden. De investeringen zijn enorm. Tijd om even bij je attractie weg te lopen en hier en daar een praatje te maken is er veel minder bij. De coronatijd heeft daar ook geen goed aan gedaan. Men wil nu elke kruimel die er te verdienen is uitbuiten.’

Is alles hem altijd voor de wind gegaan? Remon: ‘Een jaar of vijf geleden heb ik een ongeluk gehad met mijn vrachtauto met kermisattractie daarachter. Ik kreeg een klapband en schoot over de vangrails naar de andere kant van de weg, waar ik botste tegen een tegemoetkomende vrachtwagen. Ik had geen schrammetje, maar mijn auto was total loss.
Ik was erg gehecht aan die wagen: helemaal zelf versierd en nog gekregen van mijn vader, die toen al overleden was. Ik heb er ter herinnering een deur uitgehaald en die bewaar ik, die is me dierbaar.’

 

‘Ik zou niet elke dag van negen tot vijf ergens moeten werken’

 

Remon: ‘Als ik mezelf zo hoor praten voel ik echt: dit is mijn leven. Dit hoort bij mij. Het is een vrij leven. Ik ben mijn eigen baas. Baas over mijn eigen ellende, zeg ik wel eens voor de gein. Ik zou niet elke dag van negen tot vijf ergens moeten werken. Ik móét bewegen. Als ik ergens een week sta, moet ik weer weg. In het vroege voorjaar voel ik dat ook altijd: dan komt er een soort onrust over me en ga ik alles weer in orde maken en repareren om er weer helemaal klaar voor te zijn. Ik ben trots op ons vak en ben strijdbaar om te zorgen dat deze mooie kermiscultuur behouden blijft. Voor Deventer, want dat is mijn stad. Maar ook voor de rest van ons land.’

 

Fotografie: Viorica Cernica

Op haar vijfde kwam Emine Coskun met haar gezin vanuit Turkije naar Deventer. Haar moestuin op de Worp is haar toevluchtsoord: daar kan ze de dingen loslaten.

‘De Worp betekent zoveel voor mij’, vertelt Emine Coskun. ‘De Worp is alles, de Worp ben ik zelf. De natuur, de omgeving, de IJssel, alles. Vijf jaar was ik toen mijn moeder zei dat we weggingen. Ik begreep niet helemaal wat dat betekende. Het was wel duidelijk dat er iets heel nieuws zou gebeuren, iets wat ik nog niet meegemaakt had. Ik woonde met mijn moeder, oudere broer, twee oudere zussen en mijn jongere zusje Sultan in mijn geliefde Emirdag. Emirdag is de berg die er altijd was. Vernoemd naar een wijsgeer die op deze berg leefde.’

‘We gingen naar Nederland, naar Deventer, maar vooral gingen we mijn vader weer zien. Ik kende mijn vader eigenlijk niet, was pas een jaar toen hij wegging om als gastarbeider te gaan werken in een ver land. Eerst in Denemarken en België en daarna in de gieterij van Nefit in Deventer. Zwaar en ongezond werk. Toen hij 56 was moest hij worden afgekeurd. Ik moest echt wennen aan mijn vader, hij was voor mij een vreemde man. We gingen wonen op de Worp, in de Bessenstraat. En ik woon nog steeds op de Worp, misschien honderd meter van het huis waar ik ben opgegroeid, in de Spaarpotstraat.’

 

 

Een tweede moeder

Emine is heel erg te spreken over de buurtbewoners. De directe buren, maar ook verder. De Hovenschool was een fijne plek om te zijn. Ze ging er graag naartoe. Heel blij was het gezin met de hulp van de eigenaar van de Spar. Hij hielp Emine’s moeder met de boodschappen. ‘We hebben onszelf ook goed opgesteld’, zegt Emine. ‘Toch blijf je anders. Je bent toch een buitenstaander. We waren op school ook de enige buitenlanders.’

Tweede moeder, steun en toeverlaat, coach, vriendin, onderdeel van de familie: dat was Marijke Nijmeier. Zij was een buurvrouw die er alles aan deed om het gezin te helpen. Maar die er ook voor zorgde dat ze zichzelf leerden redden. Emine spreekt met diep respect en bewondering over deze vrouw die zoveel voor haar betekend heeft. Haar Nederlandse tante.

De eerste ontmoeting met Marijke was toen de moeder van Emine ziek was en met spoed naar het ziekenhuis moest. De tolk die gebeld werd liet het afweten en Marijke heeft haar moeders leven toen eigenlijk gered. Ze kon de arts duidelijk maken wat er aan de hand was. Een zware operatie volgde, waarna Emine’s moeder nog zes maanden moest herstellen. Haar Nederlandse familie, Marijke en haar man, hebben toen voor de kinderen gezorgd.

Marijke was een strijder, in de Tweede Wereldoorlog zat ze in het verzet. ‘Als je je hart opent, komen er redders’, zegt Emine. ‘Ik heb van alles van haar geleerd, over de Nederlandse cultuur, maar ook koken. Ze is ook mee geweest naar Turkije, zes weken. En toen ze in Amsterdam woonde, kwam ze logeren bij ons thuis op de Worp.’ Nadat Emine’s dochter Gonca geboren was, is Marijke naar Amsterdam verhuisd. Haar man was overleden en ze hoopte de dingen van vroeger terug te vinden. Maar dat viel tegen. Ze kende niemand meer van vroeger.

 

 

Trekvogels

De kat komt zich melden in ons gesprek. Een heel mooi grijs beestje, Duman is haar kleur (grijs) en naam. Volgens Emine was Duman voor haar bestemd. ‘Ze kwam gewoon uit de hemel vallen. Een vondeling, gevonden in het park. Met liefde is ze bij ons gebracht. In een periode van veel verdriet heeft ze troost gegeven.’ Emine heeft Duman zelf grootgebracht met melk.

‘Turkije zit in mij, ook al woon ik vanaf mijn vijfde in Nederland’, vertelt Emine. ‘Naarmate ik ouder word, wordt dat gevoel sterker. Ik wil ook, als het kan, in mijn geboortestad begraven worden, bij mijn ouders. Bij onze kinderen is het anders, ze zijn in Nederland geboren. Maar toch zit er ook een stukje in hen wat Turks is. Dat moeten ze weten. Wat ze ermee doen is aan hen. In de zomer is het gevoel om naar Turkije te willen het sterkst, zoals bij als trekvogels. Daarna ebt het weg. Het is zo’n drang, die kun je niet onderdrukken.’

 

‘In Deventer kan ik niet aarden. Ik moet die brug over’

 

Umit, de man van Emine, is op zijn twintigste naar Deventer gekomen. Na hun huwelijk was er geen huurwoning beschikbaar op de Worp. Een half jaar heeft Emine het uitgehouden in een woning op Keizerslanden. Elke dag ging ze terug naar de Worp om bij haar moeder te eten, en gewoon ook om er te zijn. Er was weinig geld, maar het jonggehuwde paar kocht toch een huis op De Worp; een opknapper die ze met geld van haar ouders konden betalen. Stap voor stap knapten ze de woning op. En nog steeds vindt Emine: ik kan gewoon niet in Deventer aarden, ik moet die brug over.

 

Zware periode

Toen Emine in verwachting was van Gonca, die nu 24 is, werkte ze bij Defensie op de administratie. Tijdens haar zwangerschapsverlof was er een reorganisatie, haar baan werd ten onrechte aan een ander gegeven. De rechtszaak won ze, een generaal bood persoonlijk zijn excuses aan. Maar ze wilde niet meer terug. Tegen de generaal zei ze dat ze wilde dat haar vrouwelijke collega’s niet hetzelfde zou overkomen. Wat volgde waren psychische problemen, uiteindelijk werd ze afgekeurd en kwam ze in de WAO. Emine’s gevoel: ‘Waarom moet ik altijd strijden? Omdat ik anders ben, omdat ik vrouw ben, omdat ik een kind heb?’

Haar moeder werd weer ernstig ziek, een jong nichtje verongelukte, haar liefste zusje Sultan ging dood door botkanker, ze verloor haar baan, een goede collega pleegde zelfmoord. ‘Ik heb het heel moeilijk gehad. De orkanen in je krijg je niet gestild. Je komt er wel uit, door hulp.’

Materiële zaken doen Emine niks. ‘Ik word blij van kinderen, dieren, simpele dingen. De zonsopgang. Lekker dollen als vroeger met mijn goede vriendin. Ontspanning en de zorg voor planten. Ik ben een tulpenbol die vanuit Turkije in Nederland is geplant. Ik heb me hier ontwikkeld in alle geuren en kleuren.’

 

 

Waar hoor ik thuis?

Emine’s moestuin is heel belangrijk voor haar. Daar kan ze rustig zitten, voor de planten zorgen, naar de vogels luisteren en nadenken. De wijnstok was een huwelijkscadeau van haar ouders. Deze werd geplant in de achtertuin en met liefde verzorgd. Emine gebruikt de jonge blaadjes in mei voor het maken van dolma. Later in het jaar zijn er natuurlijk de heerlijke druiven.

Emine vertelt hoe diepgeworteld haar gevoel voor de wijnstok is. Door de aanbouw van een serre aan haar woning kon de wijnstok niet op die plaats blijven. Ze heeft hem heel zorgvuldig en voorzichtig overgeplaatst naar de moestuin. Het eerste jaar was zwaar voor de plant, maar gelukkig bleek de plant de verhuizing toch te hebben overleefd. De verzorging zal daar zeker aan hebben bijgedragen. Emine kan de bladeren weer als vanouds gebruiken voor het maken van dolma en de druiven smaakten weer zoet.

In de moestuin vindt Emine ook mensen waar ze persoonlijke dingen mee kan delen. Dat gaat vanzelf. Het is een fijne plek om je even terug te trekken uit alle hectiek. Daar heeft ze zichzelf uit de put gehaald toen ze het zo moeilijk had. Daar ging ze op zoek naar zichzelf en kon ze de dingen loslaten.

Emine: ‘Soms heb je strijd met je eigen cultuur en met de Nederlandse cultuur. Waar hoor ik thuis, wie ben ik? Er waren veel vraagstukken, het is net een puzzel. Die puzzel is nu bijna klaar. Ik heb veel gelezen, heb me een beetje teruggetrokken uit de maatschappij. Voor mijn gezin was ik er wel, in die periode ben ik actief en betrokken geweest op de school van mijn kinderen.’

 

‘Je leert omgaan met tegenslag. Het leven leert je’

 

Emine’s man werd langzaamaan blind, over een periode van de afgelopen twintig jaar. Volgens haar heeft ook dit een bedoeling, zoals alles wat op je levenspad komt. Je kan erom zitten treuren, maar er ook iets van proberen te maken. Emine helpt haar man waar nodig, maar stimuleert hem vooral ook om zelf actief te zijn en zoveel mogelijk zelfstandig te functioneren. Vooral nu hij nog een beetje zicht heeft. ‘Je leert omgaan met tegenslag. Het leven leert je. Maar het is niet vanzelf gegaan. Ik ben ook door het vuur heen gegaan, ik heb mijn brandmerken. Maar ik heb mijn wonden geheeld met dingen die ik heb gevonden. Probeer bij jezelf te blijven en niet naar anderen of omstandigheden te wijzen.’

Emine voelt een diepe verwantschap met de Perzische dichter Rumi:

Al zou de wereld vol met doornen
groeien, een liefdevol hart blijft
altijd een hof waar rozen bloeien
-Jalal ad-Din Rumi

 

Fotografie: Viorica Cernica

Al 46 jaar woont Ria Kuijper in de Perzikstraat. Terwijl gezinnen naar grotere huizen in Colmschate vertrokken, bleef zij waar ze was. ‘Het is een gezellig buurtje.’ 

De Perzikstraat is een smalle zijstraat van de Lange Zandstraat in Zandweerd-Zuid. Aan weerskanten staan de huizen dicht op elkaar, soms met een garage ertussen. De auto’s zijn allemaal aan een kant geparkeerd. Voortuintjes zijn niet meer dan één à twee stoeptegels breed,  de voordeuren verschillen allemaal van elkaar.

Midden in de Perzikstraat woont Ria. In een huis in een blok van vier, al 46 jaar. In 1976 kwam ze met haar toenmalige man vanuit Utrecht naar Deventer. Op zoek naar een huis, in Utrecht was niets te krijgen. ‘Net als nu’, zegt Ria. ‘We waren woningvluchtelingen. Het huis stond te koop voor dertigduizend gulden, al een jaar. We zeiden: “Als dit het huis is, is het verkocht.” We hoefden het niet eens van binnen te zien.’ 

De man van Ria werd actief bij de speeltuinverenging en bouwde daar het dierenverblijf voor de geiten, kippen en marmotten. ‘Ik bedoel natuurlijk cavia’s.’ Hij werd ook de beheerder ervan. ‘Hij praatte gemakkelijk met iedereen. Ik heb dat niet zo. Ik was thuis bij de kinderen, maar ik volgde het allemaal wel. Achteraf heb ik er soms spijt van dat ik toen niet beter bijgehouden heb hoe het er allemaal aan toeging in de wijk.’

Dat valt trouwens wel mee, dat gebrek aan bijhouden – Ria heeft de nodige documentatie. Ze komt met een grote ringmap vol foto’s en netjes ingeplakte krantenknipsels. Van de Stentor van toen met berichten dicht op de huid van de wijk. Bijvoorbeeld van die keer dat er een geit verdwenen was uit de dierenhoek. Meegenomen waarschijnlijk, maar door wie en waarom? Ze konden er alleen naar gissen. De geit was zwanger en Ria schreef in een stukje voor de Snippers van de krant, toen heette hij nog Deventer Dagblad, dat het vlees van een zwangere geit niet geschikt was voor consumptie. Het dier werd teruggevonden, de beheerder van de kinderboerderij bij de Watertoren belde dat ze bij hen over het hek was gezet. Ook dat kwam natuurlijk weer in de Deventer Snippers. Ria heeft er nog steeds plezier om. ‘Jammer dat de krant nu niet meer zo werkt.’

 

 

Brandweerplein

Toen ze in de Zandweerd kwam wonen waren er nog veel winkels en bedrijven: een sigarenboer, Jonkhout kapper annex winkel in huishoudelijke artikelen, een Spar-kruidenier, Peters Tapijtenfabriek, schilderbedrijf Rensink, dierenwinkel Kunst, Senzora wasmiddelen, lompenboer Versteeg, de brandweergarage en ga zo maar door. Ankersmit met zijn textiel was tien jaar daarvoor al gesloten – Ria’s buurman kon zich nog steeds kwaad maken over de snelle sluiting – op die plek zat nu de bibliotheekschool. De bibliotheekbus kwam wekelijks, woensdagmiddag trok een draaiorgel door de straten. ‘Het was toen veel meer een dorp. Ik ben geboren en opgegroeid in een dorp, misschien dat ik me daarom hier meteen thuis voelde. Dat geluid van die brandweerauto’s als ze uitrukten, de garage was hierachter, ik vond dat leuk.’ De garage is nu een plein geworden, het Brandweerplein. Met die naam won Ria een wedstrijd hierover.

‘Toen we hier kwamen zaten we op zomeravonden voor de deur op de stoep, we speelden badminton, we kenden elkaar allemaal. De kinderen speelden buiten, of in een pand dat afgebroken werd. Of ze haalden oude kranten op en kregen daar wat voor van de lompenboer. We waren veel meer thuis dan nu. We gingen bij elkaar op de koffie en pasten op elkaars kinderen. Velen van ons waren babyboomers en als we trouwden, stopten we meestal met werken buitenshuis, dat was in die tijd heel gewoon. Er werden regelmatig kinderen geboren, het was een kinderrijke buurt, steeds zag je wel weer iemand met een wieg sjouwen.’

Eind jaren tachtig, begin jaren negentig zijn verschillende bewoners naar andere buurten vertrokken omdat ze meer ruimte wilden. Ria wilde dat niet: ‘Ik had naar Colmschate gekund, daar werd nieuw gebouwd, maar dat is ver van het station en ver van de IJssel. Niet dus. Als ik toevallig mensen spreek die om de een of andere reden weg moesten uit de wijk, verzuchten die altijd: het was een gezellig buurtje.’

 

 

Demonstreren bij de raad

Ria kent nog steeds de meeste mensen in de straat. ‘Er is veel verloop geweest, de laatste vijftien jaar wat minder. De buurt is redelijk geliefd. In het begin was 88 procent eigen woningbezit en woonden er met name gastarbeiders. Drukkerij Salland bouwde dit blok van vier bijvoorbeeld eind jaren vijftig voor haar werknemers. Later stootte ze deze woningen af en gingen ze in de verkoop. Door de recessie van begin jaren tachtig en de stijgende rente raakten veel huizen verwaarloosd. Ze moesten bijna allemaal vernieuwd worden. De gemeente wilde een ton uittrekken voor die vernieuwing, maar wij wisten niet of dat wel genoeg was. Met veel buurtbewoners hebben we toen gedemonstreerd bij de raadsvergadering. Met succes. De stadsvernieuwing kwam er met hulp van de Verbeterwinkel. We konden als eigenaren geld lenen van de gemeente en daar ons huis van opknappen. De lening moesten we wel terugbetalen, maar zonder rente. Dat heeft de wijk echt goed gedaan.’

Maar voordat de huizen aan bod kwamen, werden de straten opgeknapt en werden het allemaal woonerven. Renate Vincken, Deventer kunstenares, ontwierp daarvoor ronde, halfronde en langwerpige betonnen zit- en speelelementen en bloembakken en plaatste die  her en der in de straten. De elementen kregen kleuren en lijnen, elke straat zijn eigen kleuren. Op het wegdek kwam sierbestrating. Auto’s – die kwamen er steeds meer – konden parkeren in uitgespaarde vakken. Zandweerd-Zuid werd daarmee de eerste buurt waar de aankleding van de straten ontworpen was door een kunstenares. 

‘Maar toen in 2008 de riolering en waterleiding werden vernieuwd, gingen deze woonerven met hun aankleding op de schop. Jammer’, vindt Ria, ‘ook dat de auto’s nu zo’n prominente plek hebben. Ik heb zelf geen auto, maar daar niet van. De straten zijn niet breed. En als die auto’s ook nog overal in de straat staan: ik was het behoorlijk zat. Dertig jaar lang heb ik ze voor de deur gehad, ik kon bijna niet naar buiten of ik liep tegen een auto aan. Het is smal hier. Bij de herinrichting van de wijk zat ik in een klankbordgroep en hebben we toch bereikt dat de auto’s nu allemaal aan de overkant staan. Na ruim dertig jaar mocht dat wel eens.”

 

 

Hard hoofd

Met de gemêleerde samenstelling van de wijk heeft Ria geen moeite. Haar overbuurman, oorspronkelijk uit Turkije, hielp ze bijvoorbeeld jaarlijks met de aanvraag van de kinderbijslag. De gegevens die daarvoor nodig waren bewaarde ze voor het jaar daarop, die bleven toch hetzelfde. Maar in de loop van de tijd veranderde er wel wat anders. Toen ze in 1976 in de Zandweerd kwam wonen was er alleen een centrale antenne, met daarop Nederland 1 en 2 en Duitsland 1, 2 en 3. Iedereen keek en luisterde naar hetzelfde. Maar toen de kabel kwam met onder andere ook een Turkse zender, was die natuurlijk veel vertrouwder voor mensen uit Turkije. ‘Ik snap dat wel. Als je hier wildvreemd komt en je moet alles regelen en je begrijpt de taal niet, dat is zo zwaar.  Maar de integratie is veel moeizamer nu, met al die zenders. Ik heb er soms een hard hoofd in.’

En dat trekt ze zich toch aan. Ria voelt zich verantwoordelijk voor de wijk. Ze typeert zichzelf als ‘wel betrokken, maar geen doener’. Toch ben ik haar een keer tegengekomen met een grote plastic zak waarin ze alle losse plastic afval stopte die ze opraapte van de straat. Hoe noemt ze dat dan? Ze lacht. ‘O ja, dat weet ik nog. Tsja, ik heb maar een klein plaatsje hierachter, ik hoef al die grote bakken niet. Het zijn er nu al vier. Ik heb nog gewoon een plastic zak en na veertien dagen heb ik die maar halfvol. Als ik hem wegbreng raap ik onderweg op wat ik nog op straat zie liggen. Zodoende.”

Ze woont nog steeds graag op de plek en in de buurt waar ze nu al 46 jaar woont. ‘Het fijnste van de wijk vind ik dat mijn huis hier staat, ik ben snel in de stad en bij het station en ik woon vlakbij de IJssel, ik ben zo buiten, geen enkel stoplicht. Tot 2012 had ik een hond. Ik ging bij de IJssel naar beneden en kon dan wel een uur lopen zonder iemand tegen te komen. Soms, in de zomer, gauw even kleren uit en de plomp in. Dat kan niet meer, het is nu allemaal meer gecultiveerd en drukker. Maar dan nog. En ik ben ook blij met het wandelpad naast de spoorbrug. Ik kan nu zo aan de overkant van de IJssel gaan lopen. Echt waar, als ik terug kom van het een of ander en ik kom de IJssel over, dan kom ik thuis. Het is een warm bad.’ Ria én de Zandweerd? Ria ín de Zandweerd. In het hart!

 

Fotografie: Lieke Kooyman 

Wat een stijve stad, dacht de Voorburgse Anneke van Onselen als kind over Deventer. Toch ging ze er als jonge vrouw wonen, en is ze nooit meer weggegaan. Jarenlang gaf ze schilderles in Schalkhaar. ‘Schilderen verbindt.’

Het is een stralende koude herfstdag. De zon schijnt door de laatste goudgele bladeren van de platanen op het binnenplein van Ravelijn, een schitterend woongebied met nieuwbouw op de plek van de oude wijk Hoornwerk, net buiten het centrum van Deventer. Tijdens de rondleiding door haar huis is het al gauw duidelijk dat Anneke van Onselen schilder is. ‘Wel een amateur’, zegt ze er direct bij. Aan alle wanden hangen haar kleurrijke schilderijen. Op de vloer ligt een kleurige kelim, op de stoelen prijken vrolijke kussentjes. Het past wonderwel bij de kleurige vrouw die Anneke is. Trots laat ze ook werk van haar kinderen en kleinkinderen zien. De meesten van hen hebben ook een creatief gen.

Ravelijn ontleent haar naam aan de oorspronkelijke functie van dit gebied: de plek van het hoornwerk, de verdedigingsmuur van Deventer. Ravelijn betekende in de Middeleeuwen vesting. De glazen wand van het achterste woongebouw symboliseert le courtine, het gordijn, de weermuur van de vesting. De gebouwen ervoor, waarin Anneke woont, staan als verdedigingswerken voor die wand. In het logo voor de nieuwe vlag van Ravelijn, door Anneke ontworpen en door een medebewoner op de computer gerealiseerd, zijn de contouren van de vesting te zien, tegen de rood-gele achtergrond van Deventer. 

Het oude Hoornwerk was een wijk met veel vleesverwerkende bedrijven, die allang zijn gesloten. Een deel van de Turkse werknemers van de vleesfabrieken woont nu, zoals beloofd door de gemeente, in Ravelijn. Soms is het schipperen tussen twee culturen. Anneke is als lid van de bewonerscommissie een van de initiatiefnemers om de integratie van Turkse en Nederlandse bewoners te stimuleren. Een verbinder kun je haar wel noemen.

 

 

In de keuken in bad

Wie keken er, behalve haar vader en moeder, nog meer in haar wieg? ‘Mijn opa en oma van moederskant uit Deventer’, vertelt Anneke. ‘Ik bleef enig kind. Mijn vader was vaak maanden van huis. Hij voer als werktuigkundige op een vrachtschip. Als mijn vader op zee was ging ik met mijn moeder voor de gezelligheid logeren bij opa en oma in Deventer. We gingen lang en vaak, later alleen in de schoolvakanties.’

‘Het staat me nog zo helder voor de geest’, vertelt ze. ‘Het huis van opa en oma in de Burgemeester IJssel de Schepperstraat, nog zonder badkamer. Wekelijks ging iedereen in de grote teil in de keuken in bad, nadat eerst water op het fornuis was gekookt. Het was een klein huis, een gastvrij huis. Twee logees erbij vonden opa en oma alleen maar gezellig. Ze verhuurden ook regelmatig een kamer aan een student van de Landbouwschool.’

Anneke bewaart fijne herinneringen aan de wandelingen met haar opa. ‘Onderweg liep hij te neuriën, met z’n handen op z’n rug. Ik legde mijn handje dan in zijn handen. Ik herinner me nog de oude Schipbrug, en het heen en weer varen met het pontje tot ik er genoeg van had – want zolang je het pontje niet verliet, bleef je kaartje geldig. Zo heerlijk, dat varen op de IJssel.’ 

Ze denkt nog wel eens terug aan de Walstraat met zijn krotwoningen, en aan de Beestenmarkt waar elke vrijdag nog echte koeien werden verhandeld. ‘En aan de kerstnachtdienst in de Bergkerk, met echte brandende kaarsen op elke bank’, zegt Anneke. ‘Op een avond vloog de voile van de hoed van een mevrouw bijna in de fik.’

 

Rode stad

De kinderen in de buurt van haar opa en oma vonden haar maar een vreemd kind, vertelt ze. ‘En ik vond Deventer een stijve stad. “Een rode stad”, leerde mijn opa mij. “Zelfs het vee langs de IJssel is rood.” Toch had Anneke een fijne kindertijd, zowel in Deventer als in Voorburg, met een moeder bij wie ook altijd alles kon en iedereen welkom was.

Anneke ging naar de lagere en middelbare school in Voorburg, en daarna naar de Kweekschool voor Onderwijzeressen in Den Haag. Daar haalde ze het diploma kleuterleidster. Tekenen en schilderen deed ze in die tijd al. ‘Een beetje creatieve aanleg heb je in het kleuteronderwijs wel nodig’, vindt ze, ‘om bijvoorbeeld een mooie bordtekening te kunnen maken.’

Toen Anneke en haar moeder later meevoeren op het schip van haar vader, van Genua naar Rotterdam, werkte op het schip ook Ben, haar huidige echtgenoot. Maar omdat Anneke vol overtuiging zei: ’Voor mij geen zeeman!’ maakte hij geen avances. 

‘Ik trouwde jong met een echte Deventenaar’, vertelt ze. ‘Mijn schoonfamilie vond dat ik maar snel Dèventers moest leren, anders hoorde ik er niet echt bij.’ Ze woonden eerst in Apeldoorn, daarna in Deventer op verschillende adressen en uiteindelijk in Schalkhaar. Op de achtergrond werkte Anneke zestien jaar mee in het autobedrijf van haar man. Ondertussen werden er drie kinderen geboren, twee jongens en een meisje. Maar het huwelijk liep spaak.

‘Na mijn scheiding kon ik aan de slag als invaller in het kleuteronderwijs’, vertelt Anneke. ‘Op voorwaarde dat ik mijn dochter van drie mee kon nemen. Want kinderopvang was er toen nog niet. Tussen de middag deed mijn dochter een slaapje in een kampeerbedje in het kantoor. Op school zei ze “juf” tegen mij en thuis “mama”. Ze vergiste zich nooit.’

 

‘Ik moest snel Dèventers leren, anders hoorde ik er niet bij’

 

Zeemansvrouw

En ja, toen maakte Ben toch avances. ‘Alsnog trouwde ik met een zeeman’, lacht Anneke. ‘Het ritme, maanden alleen met de kinderen en daarna maanden helemaal samen, kende ik al van thuis. Het past mij ook wel, weer even mijn eigen dingen doen.’

Toen de kinderen allemaal het huis uit waren besloot Anneke om weer te gaan studeren, aan de Pabo, de opleiding tot tekendocent. Het was pittig, ze moest vier avonden per week naar school. Dit combineerde ze ook nog met het meevaren met Ben, soms zeven of acht weken lang. Maar het lukte.

Anneke koos er niet voor om leraar te worden op een middelbare school, maar om schilderles te gaan geven in het buurthuis in Schalkhaar. Van de groep cursisten waarmee ze begon zijn er nu, na 22 jaar, nog vijf over. Het zijn heel persoonlijke contacten geworden. ‘Schilderen verbindt’, zegt ze. ‘Het geeft verdieping en raakt aan andere aspecten dan de ratio.’ Het liefst zou ze zelf ook vaker schilderen en zich daarin verder ontwikkelen, ze zou zelfs wel weer les willen krijgen.

 

 

Met Ben loopt ze graag door de stad. ‘We komen er vaak bekenden tegen. Mijn favoriete plekken zijn de Brink, de Bergkerk en de Walstraat – behalve in het weekend, dan vind ik het daar te druk. In het avondzonnetje aan het water zitten op de Benedenwelle vind ik ook heerlijk. Onze stamkroeg is de Sjampetter, voor een glaasje na een wandeling langs de IJssel. We genieten daar van het gezellige geroezemoes om ons heen, het voelt als een warme deken. En dan blijven we lekker zitten voor een dagschotel.’

Toch vindt Anneke dat Deventer als gemeente ook nog wel wat kan verbeteren. Zo vindt ze dat de bewoners sneller betrokken zouden kunnen worden bij nieuwe plannen voor de stad. Zoals de inrichting van het Grote Kerkhof, de bomen bij de bibliotheek aan de Stromarkt: ze zou best een inspreker willen zijn.

 

Brieven

Alle brieven die Anneke en Ben elkaar tijdens zijn reizen hebben gestuurd zijn bewaard gebleven. Dat zijn er heel veel. Nu pakken ze regelmatig een willekeurige brief uit de verzameling en lezen die aan elkaar voor. Een moment om samen stil te staan bij hoe het allemaal is gekomen. Soms blijken dingen ook akelig actueel te zijn.

‘Ik zie mezelf als een blij mens’, zegt Anneke. ‘Ondanks teleurstellingen en verdriet toch een blij mens.’ Toch wil ze bij haar levensverhaal ook een kritische kanttekening plaatsen. ‘Eigenlijk pas je je altijd aan, als vrouw. In een andere situatie was ik misschien wel hoofd van een school geworden.’

 

Fotografie: Lieke Kooyman 

Jeanette van Gestel is geboren en getogen op de Zandweerd, en wil er nooit meer weg. ‘Hier is het ons kent ons. Niet zo’n poeha.’

‘Mijn opa had de eerste friettent van Deventer, genaamd De Brabander’, vertelt Jeanette van Gestel. ‘Standplaats Pikeursbaan. Mijn moeder komt uit Wilp en vader uit Oirschot in Brabant. Op zijn twaalfde is hij naar Deventer gekomen. Hij moest op de Sijzenbaan de aardappels ophalen voor de friet, uit een pakhuis. Met die aardappels liep hij over de Brink, waar hij ging voetballen. Dan kwamen agenten aan de friettent: “Janus, die jongen van jou staat weer te voetballen. Je aardappels staan op de Brink.” Dan moest mijn oma mijn vader ophalen en de aardappels meenemen naar de patatkraam.

Mijn moeder kwam daar een keer met haar zus. Ze waren naar de bioscoop geweest en zij zei tegen haar zus: kijk eens wat een leuke jongen daar achter de kraam staat. En toen is het snel gegaan. Op 21 april zijn ze getrouwd en op 5 juni is onze Hannie geboren.

Later heeft ze alles aan ons verteld. Mijn moeder kwam uit een gezin van veertien kinderen. Haar tante had gezegd: “Teuske, je moet vertellen aan je vader en moeder dat je een baby krijgt.” Mijn moeder was toen al zes maanden zwanger, maar ze durfde niet. Toen ze het ‘s avonds toch vertelde, zeiden haar ouders dat ze dan moest trouwen en zichzelf moest zien te redden. Dat moesten zij ook.

Mijn ouders kwamen te wonen in een kelderwoning aan de Sijzenbaan in Deventer. Met twee kacheltjes, mijn vader lag op een zak stro en mijn moeder op een bed. Het waren oude, slechte huizen. Via de voordeur moesten we naar buiten, een lange trap af naast het huis, om naar de wc te gaan.

 

 

Eerst woonden ze in de kelder, maar toen ik werd geboren – te vroeg – zei dokter Bolhuis: “Mevrouw Van Gestel, hier kunt u niet blijven wonen!” Toen zijn ze naar boven gegaan. In die bovenwoning hebben we nog twee jaar gewoond, maar ook daar liepen de muizen gewoon achter het behang. En toen heeft de dokter ervoor gezorgd dat wij naar de Gronoviusstraat konden, nummer 53. Ik denk vanaf mijn zesde, want ik kan me herinneren dat ik op de Noorderkleuterschool heb gezeten, in de buurt van de Lange Zandstraat. Dat was later nog een sociale werkplaats voor Ander Werk.

 

Niet aanbellen

Bij die woning had mijn vader een serre aangebouwd, met een douche. Want oorspronkelijk zat er geen douche in dat huis. Eigenlijk stond je dan buiten te douchen, en de deur kon niet op slot. Dus als iemand achterom kwam en jij stond toevallig onder de douche, dan had je pech. En als het heel koud was dan ging je in de teil in de keuken. Dan deed mijn moeder alle gaspitten aan, zodat het een beetje warm werd. Of ze zette de teil voor de kachel in de kamer. Als je pech had was je de laatste. Ik had twee zussen, ik ben de middelste.

In de straat kon je zo bij iedereen naar binnen lopen. Je hoefde niet aan te bellen, je ging gewoon achterom. En vrijdag ’s middags poetsten al die moeders, al die dames, hun brievenbussen. Die waren van koper en daar stond dan ‘brieven’ op. Nou bij mijn moeder stond er helemaal geen ‘brieven’ meer op. Mijn moeder was de hele dag aan het poetsen. 

Thuis mocht er niet geknutseld worden, en na school mochten we niet naar binnen. Het was net een toonzaal. Ik zat toen op de huishoudschool. Mijn moeder stuurde ons rustig naar buiten. Ja, maar mama, het regent, zeiden we dan. “Kan me niet schelen, dan ga je maar onder de poort zitten, ik ben nog lange niet klaar.” Als ze dan klaar was mochten we naar binnen, maar niet in de kamer. Pas na zeven uur. De kamer moest netjes blijven.

Twee keer in de week werd boven gedaan, elke week werden de ramen gelapt, elke veertien dagen gingen de gordijnen eraf. Die vrouwen die letten allemaal op elkaar, niemand ging werken. Dus ze hadden heel de dag de tijd: “O, doet ze nu die ramen nu nog niet?” Ze roddelden onder elkaar.

Als de jaarlijkse gas- en lichtafrekening arriveerde dan kwamen ze ook allemaal naar buiten: “En wat moet ie betalen? Of krieje wat terugge?” Mijn moeder had wel eens dat ze bij moest betalen, dat ze geen geld had. Dan moest ze iedere maand naar de Gasunie fietsen aan de Zutphenseweg. Of de huur, die moest ze iedere maand wegbrengen naar een kantoor van de gemeente, op de hoek van de Assenstraat. 

 

Biertje

Toen de kinderen klein waren was mijn moeder thuis. Later ging ze wel werken, met de buurvrouw, zwart. Dan gingen ze ‘s avonds schoonmaken. Mijn vader was op zijn 32ste al werkloos. Eind jaren zeventig was het heel slecht in de bouw. Al die vaders bij ons in de buurt waren thuis. De ene was metselaar, de ander schilder of timmerman.

Beunhazen deed mijn vader wel. Het geld dat hij daarmee verdiende, gaf hij niet af. Hij dronk graag een biertje. Soms wel te veel. Niet in huis, maar in het café, bijvoorbeeld bij tante Doortje of Hein en Mina. Als het een beetje mooi weer was kon je de klok erop geliek zetten.

Mijn moeder heeft het altijd goed gevonden. Daar hebben we het later nog wel eens met haar over gehad. Zij was een onderdanig type. Als mijn vader ging douchen dan zei hij “Teus, Teuske, ik ga mien douchen hoor.” Dan wist mijn moeder dat ze zijn schone ondergoed sokken en kleren moest klaarleggen. En als ze al eens een keer wegging, wat ze bijna nooit deed, dan moest ze de koffie klaarzetten, zodat mijn vader alleen het knopje hoefde in te drukken. Ik zou het nooit gepikt hebben. Maar het was een heel andere tijd. 

 

Vers gebakken brood

Wij hadden de eerste Turkse buren van de straat. Een Turkse buurman, meneer Altenbas. Hij kwam eerst, hij werkte bij de Akzo. Een jaar of twee jaar later kwam zijn vrouw uit Turkije met drie kinderen. Ze praatte slecht Nederlands. Als ze kwam vroeg ze eerst: “Buurman thuis?” Ja, zei mijn moeder: buurman thuis. “Ik niet komen. Ik morgen komen.” Dan ging ze niet naar binnen. 

De buurvrouw bakte Turks brood op de kachel. Dan gingen wij erheen, we vonden het lekker, warm, met een beetje jam ertussen. Als de kinderen een beetje vervelend waren, kwakte ze zo met die stok waarmee ze het deeg rolde op hun kop. Dat was niet misselijk hoor. Het waren heel aardige mensen, die kinderen zie ik nog wel eens.

Mijn moeder ging nooit naar de stad, alles was hier: de groenteboer, de melkboer, de bloemist, de bakker. En wij kinderen speelden altijd buiten, de speeltuinverenigingen organiseerden van alles: sinterklaas, carnaval, zeskampen, voetbaltoernooien. Er was altijd bedrijvigheid. 

Soms loop ik met mijn kleinzoon door de buurt. Dan gaan we naar de speeltuin en zeg ik: kom maar, oma weet allemaal mooie sluiproutes. Want ik ken natuurlijk alle gangetjes en iedere straat op de Zandweerd. En dan zeg ik: kijk daar heeft oma gewoond. Op nummer 53.

 

 

Nooit geen narigheid

Op de Zandweerd is het ons kent ons. Niet zo’n poeha, relaxt gewoon. Nooit geen narigheid. Als er hier een politieauto door de straat rijdt, staan ze allemaal buiten. Wat gebeurt hier dan? Er gebeurt hier nooit wat. Aan deze kant, hè! Ik weet niet hoe het verder in de wijk is.

Toen we gingen samenwonen was dat eerst in de Smedenstraat, daar woonde Peter al op zichzelf. Daar had hij een appartementje, dat was makkelijk. Dat was maar een half jaartje, want het was veel te klein. Toen hebben we ons in laten schrijven voor een flatje, binnen twee maanden kregen we er een op de Bukhorst. We hebben er zo’n twee jaar gewoond. Veel langer niet, ik kon niet aarden daar. Er was niks te beleven. “Er kan gebeuren wat gebeurt, maar ik blief hier niet wonen”, zei ik. Peter maakt het niet veel uit waar hij woont.

 

Neem dat huus niet, ie kunt niet wennen

 

We zijn in de Cartesiusstraat gaan kijken. Deze straat vond ik altijd wel mooi, maar het was een beetje een kakstraat in onze belevenis. Het waren allemaal koopwoningen en als je uit zo’n volksbuurtje komt is iedereen die een huis heeft een kakker. Maar het voelde direct vertrouwd, dus we kochten het. 

Mijn zuster woonde nog lang in ons ouderlijk huis. Als ik van mijn werk af kwam, ging ik langs haar en dan pas naar huis. “Bin ie dur alweer”, zei ze dan. Nu woont ze op Borgele, achter de Schalm. Zaterdag was ik er even en ik zei: “En?” “Ik blijf hier niet wonen”, zegt ze. “Dat heb ik oe toch ezegd”, zei ik. “Neem dat huus niet, ie kunt niet wennen, Hannie. Ie komt ook van de Zandweerd.”’

 

Fotografie: Viorica Cernica

Toen Mien van Houten vanuit het Westen verhuisde naar Bathmen, had ze nog geen idee wat noaberschap inhield. Dat veranderde algauw toen het noodlot toesloeg.

‘Een boerderijtje, buiten wonen en veel dieren, het leek ons echt ideaal. In 1972 verhuisden we daarom van het Groene Hart naar het oosten van het land.’ Aan het woord is Mien van Houten (74), een kleurrijke en enthousiaste vrouw uit Bathmen. Aan haar keukentafel vertelt ze over de ervaringen met Bathmen en de noaberschap. ‘Die saamhorigheid vind ik een van de fijnste en mooiste kenmerken van het dorp. Natuurlijk doe je mee als ze vragen of je wilt buurtmaken en noaste noaber wil zijn. Ik had geen idee wat het inhield, bleek later!’ 

‘Een net gebouwde Battumse wijk was onze eerste woonstek. Een moderne doorzonwoning met grijze betonstenen en zwarte kozijnen. Zo konden we zien of we wel aardden in een dorp over de IJssel. Kwam er een boerderijtje te koop, dan zaten we dichtbij. En ja hoor… twee jaar later, voor 125.000 gulden, waren we eigenaar van een prachtpand in het buitengebied, toen nog gemeente Diepenveen. Een originele boerderij met rode luikjes uit 1924. Alsof de koeien de dag ervoor nog op stal stonden, compleet met de stront op de vloer.’

 

 

Kropjes sla en zakjes boontjes

‘Verbouwen van de woning deden ze we deels zelf. Iedere avond waren we flink aan de slag. Op de stoep voor de deur vonden we kropjes sla en zakjes boontjes, vers van het land. Zo maakten we kennis met de dichtstbijzijnde buren, een ouder echtpaar met een ongetrouwde thuiswonende zoon. Zij doopten ons tot noaste noabers. 

In Salland is de noaberschap een ongeschreven plicht die je hebt als buren onderling. ‘Noaberplicht höldt in dat noabers mekare bi-j mot stoan in road en doad as dat neudig is.’ Vanouds een vorm van burenhulp voor bewoners van boerderijen en in dorpen. Een belangrijke schakel in het sociale leven. Mien weet te vertellen dat het destijds in ‘haar’ buitengebied erg traditioneel geregeld was, zeker bij de oudere generatie. Noaste noaber ben je als meest nabije buur in voor- en tegenspoed oftewel ‘bij rouwtje en trouwtje’. De naaste buur ondersteunt bij overlijden en trouwpartijen en verdeelt dan de taken onder de buren, in samenspraak met de familie. 

‘We voelden het als een eer, we dronken regelmatig samen koffie en sloten steevast af met iets sterkers’, vervolgt Mien haar verhaal. ‘Buurvrouw Janna dronk dan een cb-tje – citroenbrandewijn met suiker – en ik, als stadse, nipte van de sherry. “Wie zult geerne de buurvrouwe onder tafel drinken…”, zei buurman dan.’

‘Noabers houden hun functie bij verhuizing. Onze buren woonden er hun hele leven en hadden dan ook 24 noabers. Het hele jaar door legden zij nieuwjaarsvisites af bij de verschillende noabers. We zagen ze dan weer met hun oude Ford Taunus voorbij tuffen.
Ze klonken een glaasje met hen en zijn dus goed geoefend.’ 

 

Het noodlot slaat toe

Na een jaar sloeg het noodlot toe en werd de noaberplicht serieus. Op een avond klopte de buurman aan: Janna was plotseling overleden. Als noaste noaber en vrouw hielp Mien een verzorgster uit het dorp met het wassen van Janna. ‘Ik had nog nooit een lijk gezien, laat staan het washandje met zeep over een dood lichaam gehaald. Janna moest een pyjamajas aan. Helaas stonden die nog nat in een teiltje om op de deel uit te hangen. Midden in de nacht ging ik naar een manufacturenzaak in Dijkerhoek. De winkelier had helaas geen damesjasjes meer. Nood breekt wet: Janna is in een binnenstebuiten gedraaid pyjamajasje van haar echtgenoot gekleed’, vertelt Mien. 

‘Zorg voor de opgebaarde hoorde ook bij de burenplicht. Regelmatig keek ik hoe het lijk erbij lag. Bleven mond en ogen gesloten en was het niet te warm? Een horror voor mij. Het kisten van een dode was mannenwerk en zo was ook mijn echtgenoot betrokken. Janna is met hulp van ons gekleed en gekist. Onze eerste echte noabertaak.’  

Aan alles zit een grens, ook aan noaberhulp. Toen buurman later zei: ‘Wie had -edacht… wie vroag de buurvrouwe veur de vensters’, bedankte Mien hartelijk. Tips rond het huishouden wilde ze van harte uitwisselen, maar ramenlappen… nee, dit was de grens voor haar. Wel heeft Mien de thuiswonende zoon nog getipt een vrouw te zoeken, waarop hij zei: ‘Mien moe zeg alle holt is geen timmerholt.’

 

Battum in voor- en tegenspoed 

Het leven in Bathmen en het buitengebied beviel goed. De contacten met buren en dorpsbewoners groeiden voor het hele gezin. Ze kregen tips voor de verbouwing van de boerderij en het aantal dieren rond het huis groeide gestaag. Mien kreeg een job op de peuterspeelzaal in Bathmen en werkte als invaljuf één dag per week op de basisschool in Loo, het buurtschap naast Bathmen. Haar kinderen, een zoon en dochter, gingen naar de dorpsschool in Bathmen en maakten veel vriendjes. Na tien jaar Bathmen was een heel netwerk ontstaan. Mien omschrijft het als gelukkige jaren. 

‘Toen plotseling… het was 1982, de kinderen waren tien en zes jaar oud, verdween mijn echtgenoot. Werkelijk van het ene op het andere moment – zonder enig afscheid is hij vertrokken. Zoiets van: hij ging een pakje sigaretten kopen en kwam nooit weerom. Een enorme schok, zeker voor de kinderen. Ik stond er alleen voor, heb al mijn werkzaamheden opgegeven en ben volledig voor mijn zoon en dochter gaan zorgen. Alle dieren én de boerderij moesten worden verkocht. Het was echt vreselijk.’

Mien kreeg door bemiddeling van haar netwerk van noabers en bekenden een huurhuis in Bathmen. Ze verhuisde naar het buurtje van weleer, kon een beroep doen op de bijstand en ontving een uitkering van 1328 gulden per maand. ‘Geen vetpot natuurlijk, maar heel fijn dat ik zo genoeg tijd voor mijn kinderen had. Voor hen streefde ik naar stabiliteit. Met medeweten van de gemeente deed ik soms een klusje. Zo verkocht ik op zondag ijsjes in Bussloo, maakte hier en daar een huis schoon of stond ’s avonds laat in de kantine van de tennishal. Mijn ouders stopten me af en toe een tas boodschappen toe. Zo redde ik het financieel, ik wilde het zelf zien te klaren. Ik kreeg ook controle van de sociale dienst. Heel naar, het voelde vernederend. De stap van buiten wonen met twee auto’s voor de deur naar hier was gewoon groot. Toch heb ik me altijd zo positief mogelijk opgesteld.’

‘Op een dag ben ik naar de burgemeester van Bathmen gestapt en heb gezegd: “Burgemeester, hier op school werken allemaal vrouwen wier echtgenoten ook een baan hebben. Ik vind dat ik nu aan de beurt ben en wil gewoon aan de slag.” De burgemeester was het met me eens en zegde toe de school te benaderen. Zo ben ik in 1991 weer aan het werk gegaan op de basisschool in Bathmen. Ik heb tenslotte een onderwijsbevoegdheid.’ 

 

 

‘Ik blijf een westerling’

Mien heeft genoten van haar werk op de dorpsscholen in Bathmen en Loo. ‘Ik ben altijd met veel plezier naar mijn werk gegaan. Ik heb veel kinderen zien komen en gaan, heb kennis gemaakt met hun ouders en heb inmiddels een enorm netwerk in het dorp. Natuurlijk blijf ik een westerling, wat betekent dat ik erg rechtstreeks kan zijn in mijn opmerkingen. Daar hou ik van. Nee… niet iedereen is ervan gediend.’ 

Mien heeft twintig jaar voor de klas gestaan toen ze in 2011 met pensioen ging. Nog altijd houdt ze er een druk leven op na. Ze somt een reeks aan activiteiten op: bestuurslid van de Kunstmarkt Bathmen, lid van de Plattelandsvrouwen, medeoprichter van het Filmhuis in Bathmen, acteur in de plaatselijk toneelvoorstellingen, koken voor ouderen en activiteiten in het Kulturhuus Braakhekke.

Aan het eind van het interview vraag ik Mien wat ze het meest waardeert in of aan het dorp. Uit het diepst van haar hart zegt Mien: ‘De mentaliteit in Bathmen. De saamhorigheid, hartelijkheid, de talrijke initiatieven en sociale steun die er is. Werkelijk iedereen kan en mag zijn wie hij is en mag meedoen.’

Fotografie: Lieke Kooyman 

#Deventergevoel is een podcast waarin José van Zeist een fotograaf/illustrator/kunstenaar interviewt aan de hand van vijf beelden. Via deze beelden duiken we in het brein van deze persoon. Wie is de persoon achter de beelden? Wat maakt dat de beelden ontstaan of tevoorschijn komen?

In deze eerste aflevering gaat José in gesprek met Astrid Stok, freelance fotografe. Astrid noemt zichzelf ook wel een visuele verhalenverteller: ‘laat mij jouw verhaal vertellen in beelden!’ Iedere dag post Astrid op Instagram een foto over het leven in Deventer en laat zich hierbij leiden door haar zintuigen. Op deze manier laat ze zien dat Deventer ook vanuit een ander perspectief erg de moeite waard is om te fotograferen.

Instagram: @stokdesign_fotografie

Deventenaar Anton Brack werd in de jaren zestig door zijn ouders naar de dokter gestuurd om te ‘genezen’ van zijn homoseksualiteit. Dat hielp natuurlijk niet. ‘Wat hebben we een lol gehad in de homobars.’

‘Ik kom uit een groot gezin, we waren met elf kinderen. Dus je begrijpt wel dat het geen vetpot was bij ons. Dat was geen fijne tijd. Vroeger vond ik er niets aan. Ik had een oudere broer die vrat alles van mien op. En mien vader dat was een echte neukerd! Een nare kerel, hie hef mie nog nooit um de nekke epakt. Dat gebeurde niet, dat dejen ze niet. Raar is dat hè? Daarom had ik ook zo’n hekel aan mien vaoder. 

Ik zat op de schuilingschool. Ging daar op mijn twaalfde van af naar de LTS. Op mijn veertiende ging ik werken. Ik mocht niet meer doorleren en eigenlijk kon ik ook niet zo goed leren. Schrijven, lezen en rekenen lukt prima.

Al heel vroeg had ik verkering met Janny. Ze kwam vaak bij ons. Mijn vader kwam opeens spiernakend uit de douche lopen. Die viezerik. Janny schrok daarvan en vertelde mij dat. Daarna zijn we met elkaar naar bed gegaan en heb ik me “verneukt”. Toen moesten we trouwen… Bij de burgemeester moest ontheffing aangevraagd worden want zij was nog maar vijftien jaar en ik zestien. 

Onze dochter is in maart geboren. Anderhalf jaar later onze zoon. Omdat we zo jong waren kregen we natuurlijk geen huis. Wij gingen bij de burgemeester in de tuin zitten. “Wat doet u hier?” vroeg hij. “Ik woon hier”, zei ik. Toen hebben we wel een huis gekregen, aan de Rozengaarderweg. Het was een oud huis. De trap zat onder de stront. Ze zullen wel gedacht hebben: dat huis kunnen we toch niet verhuren. Niemand wilde daar wonen. Het was toen al een uitgewoonde buurt.

 

 

Hondenriem

Met Janny was ik op vakantie in Spanje. Voor vertrek hadden we geen afscheid genomen van mijn vader. Hij had tegen mijn moeder gezegd: als ze over veertien dagen terug zijn ben ik dood. En hij ging ook dood, twee dagen voordat wij er weer waren. Toen zei ik tegen mijn moeder: kun ie lekker naar de bingo…

Hij had ook losse handjes. Hij sloeg ons. Verschrikkelijk. Hij sloeg nooit mijn moeder. Alleen mijn zusters. Als mijn zusters te laat thuis kwamen stond ie hen al op te wachten met de hondenriem. Mijn moeder was altijd lief, dat is me bijgebleven. Zij is 78 geworden. We steunden mijn moeder na het overlijden van Pa altijd. We zijn nu nog met zijn drieën over. Mijn vader was eerder getrouwd geweest en daar had ie ook nog drie kinderen bij.

Toen ik twaalf of dertien was had ik al “iets” gevoeld bij mezelf. Toen had ik nog echt geen idee dat ik homo was. Dat heb ik natuurlijk ook niet tegen Janny gezegd. Ik had een broer en daarmee vergeleek ik mij. Hij was een heel ander type dan ik. Maar dan ben je al getrouwd en heb je kinderen…

Ik heb nog steeds heel goed contact met Janny. We hebben een dochter en een zoon. Hele fijne kinderen. Ze staan altijd voor me klaar. Ze zijn opgegroeid met het besef dat ik homo ben. Soms pakte mijn dochter de telefoon op en dan kreeg ze te horen: heeft je vader nog een lul in zijn kont gehad? Nou en dan werd er gescholden: “Vuile homo!” Deze treiterijen hebben ongeveer zeven jaar geduurd. We zijn er nooit achter gekomen wie ons belde. Wel hoorden we steeds dezelfde stem. 

 

Onder de rok van Wilhelmina

Ik ben 27 jaar met Janny getrouwd geweest. Zij was overal van op de hoogte en ging ook mee naar het COC. Na een half jaar heb ik “het” aan Janny verteld. Ik zei: ik ben zó. Dat kwam omdat ik door mijn broer onder druk werd gezet. Hij stond me op te wachten bij het urinoir op het stationsplein. “Zo, flikkertje, dat moet je wel even aan je vrouw vertellen.” Hij dreigde mij dood te slaan als ik dat niet deed. Daar was ik best bang voor, hij was heel sterk. Als kind waren we al bang voor hem. 

Ik was toen ongeveer zeventien en een half. Ik droeg lange spijkerbroeken en als ik naar de pisbak was geweest stonk mijn broek naar zeik. Dan zei ze: ben je er weer geweest? Ik ging ook naar de pisbak aan de Gedempte gracht. Dat was altijd heel gezellig. Daar was je onder elkaar en kon je ook nog “scoren”. Elke avond waren er wel een stuk of twintig homo’s. Dat was lol. 

“Gewone” mannen gingen niet naar binnen bij de pisbak. Dat durfden ze niet. Op de Brink was ook een mooie pisbak voor ons. Onder de Wilhelminafontein. Dan zeiden we: ik ga nog even onder de rok van Wilhelmina kijken. De pisbak van het Stationsplein staat nu in het openluchtmuseum. O ja, dat waren nog eens tijden. Frans met de grote neus, juwelen Hanna, tante Julia. Een man met een rooie pruik, die noemden we natuurlijk pruikie.

Als we naar die pisbakken gingen moesten we altijd oppassen voor de jongens van het kamp. Die wilden ons in elkaar slaan. Ik weet nog dat ik zonder schoenen liep in de Nieuwstraat. Dan liep ik harder. Ik heb het wel gered! Vier man zaten achter me aan. Hé flikkertje, kankerflikker. Ze hebben mij nooit gepakt.

Ik werkte bij Thomassen en Drijver, daar heb ik 38 jaar gewerkt. Ik had een dubbele baan. ’s Middags ging ik naar slachterij Gosschalk in Epe. Dan kwam er een busje bij T&D en stapten we met acht man stiekem in. Ik heb daardoor goed verdiend. Toen kon dat nog, “zwart” werken. We konden ons hierdoor goed redden. Kochten een stacaravan op camping het Haasje in Olst. Daar staan veel Deventernaren. Dat was altijd gezellig!

 

‘Vier man zaten achter me aan. Hé flikkertje!’ 

 

Mooie man op bezoek

Sinds ik hier woon, in het Groote en Voorster verzorgingstehuis, heb ik veel dingen weg moeten doen. Maar die kast is nog uit ons huwelijk. Janny wou hem wegdoen, maar ik zeg: zet hem hier maar neer. 

Op dit moment heb ik niet zoveel behoefte aan seks. Af en toe komen hier nog wel eens mannen die ik mag verwennen, maar ze hoeven niet aan me te komen. Ze weten hier wel dat ik homo ben. Af en toe is er een verpleegkundige die zegt: wat had jij weer een mooie man op bezoek vandaag!

 

 

Ik heb vaak moeten liegen, maar ik lieg voor niemand meer. Ik ben niet meer gek, ik trek me nergens iets van aan. Ik heb een brede rug. Ik heb ervoor gekozen om “het” te accepteren. Soms beet ik van me af, maar ik liet me ook uitschelden. Ook nu nog in het Meester Geertshuis plagen ze me, maar ik trek me er niets van aan. Als ze “vieze homo” zeggen, dan zeg ik: was je maar eerst voordat ik je gebruik. En dan zijn ze stil!

Vroeger vond ik mezelf geen knapperd. Ik werd uitgescholden vanwege mijn flaporen. Later was het wel een gezellige tijd, vooral toen ik Henk leerde kennen. Hij had een advertentie in de Stedendriehoek geplaatst. We zijn 22 jaar bij elkaar geweest. Hij is overleden aan longkanker. Het was een toffe kerel. Hij kon me goed aan, want zo aardig was ik soms niet. Hij wel. 

Ook mijn moeder vond Henk een aardige kerel. De familie niet, daar mocht ik niet komen. Ze waren bang dat ze aids kregen. Mijn zuster zei: ik heb liever niet meer dat je komt. Dat zeiden ze allemaal! Later hoorde ik dat mijn andere zuster zei: daar komen die flikkers ook weer aan. Toen ben ik ook niet meer naar haar toegegaan. 

 

Dikke Harry

In Deventer waren ook homobars: Incognito van Paultje, achter de Hema de Peter Cuyper taveerne en het COC. We gingen ook naar Enschede. We hebben lol gehad. Bij Incognito kwamen homo’s, biseksuelen en echtparen. De mensen waren gek met Paul. Hij werd goed beschermd. Dikke Harry stond aan de deur. Hem ken ik vanuit de Menstraat, daar is het COC begonnen. Tijdens de opening waren de muren nog niet droog, iedereen was wit. Ik heb nog geholpen bij de inrichting ervan. Jammer dat er geen homobar meer is in Deventer.

In het COC aan de Assenstraat kwam ik ook. Daar zat een grote kluis in de kelder, die één keer in de maand werd verhuurd aan de VSSM. Daar hielden zij sm-bijeenkomsten. Dat was spannend! Ik liet mensen binnen en vroeg wat hun wensen waren. Soms kon ik ze “helpen” maar als je daar geen aanleg voor hebt, dan wordt het geen succes. 

Ook ging ik wel naar het Ginkelse zand. Daar was het op maandagavond leeravond. Gezellig en spannend. Nu mis ik die spanning wel. Ik zou nog zo een sm-zaak kunnen beginnen. Dan koop ik gewoon twee nieuwe benen, haha. Ook ging ik wel naar de parkeerplaats aan de A1 bij Apeldoorn. Dat was wel opletten. Ze konden je kenteken opschrijven en dan proberen je te chanteren. 

Amsterdam vond ik leuk. In die tijd was er nog geen “donkere kamer” in de kroegen. Dan ging je met iemand mee naar zijn kamer. Leuke tijd. Ik heb ‘m altijd laten werken net als mijn vader.

Bij Janny ben ik weggegaan omdat zij verliefd werd op Freddie. Ze bleef een nacht weg en de volgende dag zei ze: ik ben verliefd… en dat is al een paar maand aan de gang. Maar eigenlijk wist ik het al. Toen zei ik: dan ga ik weg. Dan kun je met Freddie samenleven. Gelukkig is ons contact nog heel goed. Achteraf denk ik: hadden we niet met zijn drieën kunnen samen leven? Janny was een mooie vrouw. We zijn nog steeds gek op elkaar. 

Ik heb een heel fijn huwelijk gehad, zij heeft alles geaccepteerd. Alleen die trubbels dat ik homo ben, ik kan er ook niets aan doen. Ik moest naar een dokter in Overveen. Dokter Van den Aardweg, zijn naam zal ik nooit vergeten. Daar werd ik naar toe gestuurd om te “genezen”. Mijn vader zei: “dat betaal ik wel” en ik ging ernaar toe. De dokter vond het helemaal prachtig dat ik wou veranderen. 

Misschien ben ik er tien keer geweest, toen ben ik gestopt. Dat heeft heel veel geld gekost. De hele familie lapte geld bij elkaar om de behandeling te betalen, misschien wel duizend gulden! Maar het heeft natuurlijk niet geholpen. Dat dacht ik gelijk al. 

 

 

Geen illusies

Iedereen weet hier dat ik homo ben. Als er nieuwe bewoonsters komen en ik merk dat ze me aardig vinden, dan zeg ik dat ik homo ben. Dan hoeven zij zich geen illusies te maken en heb ik er geen last van.  Ik heb vier kleinkinderen en binnenkort word ik overgrootvader. Hopelijk maak ik dat nog mee voordat ik doodga. Eén van mijn kleinkinderen is homo en woont samen met een vriend in Apeldoorn.

Mijn leven was goed. Ik ben niet verbitterd, klaag weinig. Hier wordt wel geklaagd. “Mijn been doet zo zeer.” Dan denk ik: hol oe stille, daar heb ik toch niets mee te maken. Ook klagen ze over het eten. Dan zeg ik: heb jij het vroeger beter gehad dan?’

 

Fotografie: Lieke Kooyman 

AnneMarie Zweers gaat in deze interviewreeks op zoek naar verhalen van de Zandweerd. Waarom houden ze zo van deze wijk?

In deze aflevering spreekt AnneMarie met Jeanette van Gestel. Jeanette is geboren en getogen op de Zandweerd, en wil er nooit meer weg. ‘Hier is het ons kent ons. Niet zo’n poeha.’ Lees hier het interview met Jeanette.

 

 

Fotografie: Viorica Cernica