Hans te Riele groeide op op een stadsboerderij in de Walstraat. ‘Twee keer per jaar brachten we de koeien naar de overkant van de IJssel. Dat was een heel spektakel.’
Als klein kind zag Hans te Riele (1934) zijn vader aan het werk met de koeien en paarden van hun familieboerderij in de Walstraat. Hij weet nog hoe hij tegen hem opkeek en hoe trots hij op hem was. Het was een, voor die tijd, flink boerenbedrijf, met aanvankelijk twaalf koeien. Na de oorlog kon zijn vader het bedrijf naast hen kopen, een garagebedrijf van de firma Slangen. Hij kon er een schuur bij bouwen en het aantal koeien uitbreiden tot eenentwintig. Daarnaast waren er drie paarden, vooral voor het werk op de akker, en wat varkens.
Het gezin telde uiteindelijk acht kinderen: zeven jongens en één meisje. Hans was het vierde kind en de derde zoon. Al van jongs af aan werden de kinderen ingeschakeld bij het werk dat gedaan moest worden. ‘Vanaf een jaar of vier gingen we naar de bewaarschool bij de nonnetjes, en later naar de lagere school. De school was in de Broederenstraat, maar de nonnetjes woonden in de Nieuwstraat bij het Elizabethziekenhuis. Een van mijn jongste herinneringen is dat ik samen met mijn broertje nog vóór schooltijd twintig liter melk moest brengen bij de nonnen. De melk zat in een flinke melkemmer en die sjouwden wij samen dwars door de stad, op onze klompjes, naar de Nieuwstraat. Dan moesten we daar in een zijstraatje aankloppen bij een deur van het klooster en wachten tot er werd opengedaan. Maar het gebeurde nogal eens dat het lang duurde voor de nonnen reageerden op ons gebons, met als gevolg dat we te laat op school kwamen. Dan kregen we gerust nog een draai om de oren van de non die ons binnenliet.’
Zo dol als wat
De boerderij was een gemengd bedrijf: het accent lag op het melkvee, maar daarnaast werden er ook suikerbieten, uien, koolrapen, wortelen, voederbieten en graan voor de beesten verbouwd. De koeien van de stadsboeren stonden ‘s zomers op het land aan de overkant van de IJssel, op de weiden rond de Bolwerkersmolen. Hans’ vader had ook nog land op het ‘Stadsland’, de weiden die lagen tussen Terwolde en Deventer, rechts van de Spoorbrug.
Hans, met glunderende ogen: ‘Het was een heel spektakel twee keer per jaar: in mei en tegen de winter moest het vee dwars door de stad naar de overkant worden gebracht. De hele familie werd ingeschakeld om het vee te begeleiden, allemaal drie koeien aan een touw. Best pittig hoor, want die koeien waren in het voorjaar zo dol als wat. Maar het was ook leuk, zo’n klus met de hele familie.’
De koeien werden in die tijd over de Wilhelminabrug gedreven. Maar aan het eind van de Tweede Wereldoorlog werd die brug gebombardeerd en moesten ze het vee over de Schipbrug drijven. ‘Dat was lastiger, omdat er spleten in de planken van deze noodbrug zaten’, vertelt Hans. ‘Daar werden de koeien angstig en onrustig van. Pas later, ver na de oorlog, liet mijn vader de firma Klunder komen om de koeien op te halen. Zij hadden een vee-transportbedrijf.’
Kwam er geen kritiek van de stadsbewoners over overlast van de koeien die door de stad moesten lopen? ‘O nee, daar hebben we nooit last mee gehad’, zegt Hans. ‘Dat werd in die tijd heel gewoon gevonden.’ Ook waren er geen klachten over overlast vanwege de mest. Bij sommige stadsboeren was dat niet zo goed verzorgd, dan lag de mest soms tot aan de weg en liep het gier vaak gewoon weg via het riool. Maar bij de boerderij van Hans’ vader hadden ze een grote betonnen mestvaalt en kon het vocht uit de mest weglopen via een aansluiting op de gierkelder, van waar het later op de weides kon worden gebracht.
‘Hé jongens, komp d’ruut’
Pas veel later ging de gemeente Deventer met de stadsboeren in gesprek over het voortzetten van de bedrijven op een locatie buiten de stad. ‘Het was in die tijd een hele klus voor mijn vader om alles aan de overkant van de IJssel te krijgen: al het veevoer en al het materiaal om te melken. Twee keer per dag ging hij melken.’
De dag begon voor Hans’ vader al om een uur of vijf ‘s morgens. Ook de oudste jongens werden dan uit hun bed getrommeld om mee te helpen. ‘Dan hoorde ik vanuit mijn warme bed: “Hé jongens, komp d’ruut!”’ De koeien werden aanvankelijk nog met de hand gemolken, afhankelijk van het seizoen in de stal of op het land. ‘Ik zal een jaar of negen zijn geweest toen mijn vader naar een koe wees en zei: ga maar melken. Ik had er al zo vaak naar staan kijken dat ik het ook meteen wel kon.’ Hans straalt bij deze herinnering.
Na de lagere school ging hij nog twee jaar naar het voortgezet gewoon lager onderwijs (vglo). ‘Leren op een schoolse manier, dat was niets voor mij’, vertelt Hans. ‘Ik wilde werken. Dus na de vglo ben ik gaan meewerken op de boerderij. Dat vond ik heerlijk. Mijn werk bestond uit ‘s morgens en ‘s avonds meehelpen met de koeien melken. Daarna moest de melk verkocht worden, dat deden we zelf. We verkochten de melk deels aan huis, we bezorgden bij instellingen en we ventten de melk uit in bepaalde buurten. Dat ging nog met paard en wagen.’
Pas later, zo eind jaren veertig, brachten ze hun melk naar de melkfabriek Ons Belang. ‘Die stond in de Boxbergerweg’, zegt Hans, ‘ongeveer waar nu bakkerij Wessels en de verfwinkel zijn. Dat viel toen ongeveer samen met een verordening dat boeren niet meer de melk aan huis mochten verkopen: te gevoelig voor gesjoemel.
Acht koters
Het wegbrengen van de melk was vanaf zijn vijftiende zijn taak, en Hans kijkt daar met trots op terug. ‘Het was een beste klus om met een stuk of vijf, zes melkbussen op een karretje te lopen, vanaf de Walstraat, langs het station en dan naar de melkfabriek. En als de melkemmers dan geleegd waren kon je ze daar met heet water en stoom schoonmaken.’
Hans’ moeder ging nooit mee om de koeien te melken. ‘Dat kon ook niet met acht koters thuis’, zegt Hans. ‘Maar mijn moeder verkocht melk en groenten aan huis en deed, zonder werkster, al het huishoudelijke werk. Op een gegeven moment werd ze ernstig ziek, en ja, toen moest mijn oudste zus thuiskomen om de taken van moeder over te nemen. Nou, wat had mijn zus het daar moeilijk mee! Ze had zo graag de mulo af willen maken… Maar ja, zo ging dat nu eenmaal in die tijd. Ik had echt met haar te doen.’
Het boerenwerk lag Hans wel en het liefst had hij de boerderij overgenomen. ‘Dat ging mooi niet, want mijn oudste broer mocht de boerderij overnemen’, zegt Hans. ‘Dat was nou eenmaal zo. Dat ging zo in alle boerenfamilies.’
In 1961 begon de gemeente erop aan te dringen dat de boerenbedrijven zouden verdwijnen uit de binnenstad. ‘Mijn broer had in die tijd net de boerderij overgenomen. Hij is toen uitgekocht door de gemeente, die voor hem een mooie boerderij in Lochem kocht met zestien hectare land. Later gaf de gemeente het beheer van de boerderij en de gronden aan wat toen nog heette de Verenigde Gestichten, later overgegaan in Stichting IJsselland.’
Alle andere kinderen kregen ook hun deel van het uitkoopbedrag. ‘Ik heb daar een huis van kunnen kopen op de Worp’, vertelt Hans, ‘aan de rand van de Hoven met mooi uitzicht op het boerenland. Inmiddels was ik getrouwd met Miny Logtenberg, waar ik drie jaar daarvoor verkering mee kreeg. We zagen elkaar voor het eerst op de Broeklandse kermis, en we trouwden in 1962. In 2022 hopen wij ons diamanten huwelijk te vieren met onze drie kinderen en kleinkinderen.’
Al kon Hans het boerenbedrijf niet overnemen van zijn vader, toch heeft hij altijd met plezier in Deventer gewerkt. Begonnen in de brandstoffenhandel, bekwaamde hij zich steeds verder door middel van allerlei cursussen. En na een aantal jaren als zelfstandige in de handel en de techniek te hebben gewerkt, eindigde hij zijn loopbaan bij Thomassen en Drijver als hoofd verwarmingsinstallaties.
Duitsers in Deventer
Dan komt de oorlog nog ter sprake, die hij als kind meemaakte. ‘Toen die uitbrak was ik zes jaar. Ik zie nog voor mijn ogen hoe een van de eerste dagen van de oorlog een kolonne Duitsers de Walstraat inreed met pantserwagens en jeeps, vanuit de Keizerstraat. Het maakte veel indruk op mij. Een ander beeld wat ik zó nog voor me zie is dat de familie Muller, een joods gezin dat een stoffenhandel had tegenover de boerderij van mijn vader, moest vertrekken. Ik speelde weleens met de zoon, Isaac, en die zag ik op een kwade dag staan met zijn koffertje. Hij zei: we gaan met vakantie! Ze zijn allemaal omgekomen…’
‘Een kolonne Duitsers reed de Walstraat in. Dat maakte veel indruk’
Onderduikers hebben zij niet gehad, maar wel veel mensen uit het Westen die strandden in Deventer op hun hongertochten over het platteland. “Ze kwamen dan terug met het etenswaar dat ze hadden kunnen kopen, maar het was heel gevaarlijk om over de brug de IJssel over te steken om hun tocht te vervolgen naar het Westen. Vaak werden ze aan de overkant opgewacht door Duitsers, maar ook door Hollandse dienders, en dan moesten ze al hun eten inleveren.’
Hans’ vader had een vergunning om twee keer per dag over de brug naar zijn vee aan de overkant te gaan. ‘Die mensen, die vaak na een lange moeizame tocht met hun ingezamelde voedsel in Deventer de IIssel wilden oversteken, klopten vaak in nood aan bij de kerk’, vertelt Hans. ‘Dan kregen ze te horen: “Ga maar naar Te Riele in de Walstraat, die kan je misschien helpen!” Vaak waren die mensen zo uitgeput dat mijn vader en moeder hun eerst te eten gaven en een slaapplaats boden, gewoon in de stal op stro, tussen de koeien – dat was lekker warm. Soms waren het er wel dertig. De volgende dag mochten ze hun etenswaar in grote melkbussen verstoppen en dan reed mijn vader met soms wel twintig melkbussen over de IJssel naar zijn land. De grap was dat we in die tijd maar negen koetjes hadden, omdat er een aantal koeien gevorderd waren door de Duitsers.
Als kinderen werden Hans en zijn broers en zussen vaak ook ingezet. ‘Wij moesten dan zo veel mogelijk bovenop die melkbussen gaan zitten. Tja, eigenlijk nam mijn vader daar best een groot risico, maar hij was een koele hoor. En hij zei altijd: “Ik hoop dat ik nooit in dezelfde omstandigheden kom.”
Fotografie: Viorica Cernica