De verhalen
De verhalen

In 2010 besloot Peter van den Hengel het roer om te gooien: hij zegde zijn vaste baan op en werd eigenaar van Hotel de Vischpoorte. ‘Ik heb nooit getwijfeld.’

Parkeer je auto gratis op de Worp, weten shoppende Deventenaren, toeristen met en zonder fiets, ouders met kinderwagens, wandelaars, feestgangers en boekenmarktbezoekers – en het pontje brengt je ‘s zomers en ‘s winters voor een klein prijsje naar de overkant van de IJssel. En weer terug. Een prachtige entree naar de stad.

Aan de overkant valt bij aankomst direct een fraai wit hoekpand op, aan de Nieuwe Markt, hoek Waterstraat. Hotel de Vischpoorte. Uitzicht op de IJssel. Op ooghoogte liggen in de etalage stapels felkleurige wollen sjaals. Yakwol. Peter van den Hengel, eigenaar van het hotel, vertelt enthousiast en gedreven. ‘Ik besloot in 2010 dat ik hier mijn eigen bedrijf wilde beginnen.’

 

 

Een prachtplek

Peter werd in Friesland geboren, als boerenzoon. ‘Ik heb de heao gedaan in Enschede en daarna de Open Universiteit. Met mijn vrouw en twee zoons woonde ik jarenlang in Deventer, ik had een prima baan in verschillende commerciële functies bij grote bedrijven. Tot het me ging tegenstaan.’ Hij was altijd druk, altijd op reis. ‘Ik vond het werk niet leuk, de sfeer in het bedrijfsleven beviel me niet en ik vond leidinggeven niet plezierig. Daar was ik geloof ik ook niet zo geschikt voor. Mijn ouders verklaarden me voor gek, maar in 2010 heb ik opgezegd. Het roer moet om betekende in mijn geval dat ik me realiseerde dat ik niet meer in loondienst wilde werken. Dat ik autonoom wilde zijn, in de buurt wilde werken van mijn vrouw en onze twee jongens.’

Twee maanden later was Van den Hengel eigenaar van Hotel de Vischpoorte. ‘Het ging vrij soepel. Er waren geen extra diploma’s nodig om een hotel te beheren, we konden met de nodige vergunningen en contracten en met medewerking van de vorige eigenaar en de bank de deal rondmaken. Zeven kamers, op een prachtplek. Een historische plek.’ In 2011 vroeg Peter aan de stadsarchivaris om onderzoek te laten doen naar de historie van het pand. Een Rijksmonument is het, men vond gewelven en een waterput in de kelder. Wie hebben hier gewoond en gewerkt? Wat heeft zich hier in de loop van de eeuwen allemaal afgespeeld?

 

Rijksmonument 12704

Op 18 januari 1445 staat op de Nieuwe Markt 40 als eerste bewoner Engbert Bloeme geregistreerd. In het hoekpand, Trepken, woont dan Willem Randelofs. Peter haalt een map tevoorschijn waarin de indrukwekkende historie van het pand en zijn bewoners uit de doeken wordt gedaan. Eeuwenlang hebben mensen hier handel gedreven en gewoond, mensen met geld en mensen zonder geld, erfgenamen, weduwen, veel ambachtslieden: een koekbakker, meerdere vleeschhouwers, toen een logementhouder, daarna een goudsmid, een suikertrafiek (suikerraffinage), en vanaf begin vorige eeuw een tabaksgroothandel – decennialang werden hier met de hand sigaren gedraaid. ‘Zeven kamers was niet veel, maar ik zag op termijn voldoende uitbreidingsmogelijkheden en ik kreeg er vrijheid in mijn hoofd voor terug’, vertelt Peter. ‘En het belangrijkste: hier voelden we ons thuis.’ Het pand was pas in 2008 als hotel geopend en recent opgeknapt, dus aan onderhoud hoefde vooralsnog niet veel te gebeuren.

 

 

Het ondernemerschap ging heus niet vanzelf, economisch ging het in die jaren wereldwijd niet voor de wind, dus het was echt hard werken. En er waren weliswaar terugkerende gasten, er was aanloop, maar er waren ook dagen dat er maar twee of drie kamers waren verhuurd. En toch. Peter had er alle vertrouwen in dat het goed zou komen.

 

Zuinig leven

En inderdaad, vanaf 2017 nam de welvaart flink toe, evenals de vraag naar wat Hotel de Vischpoorte kan bieden: hotelaccommodatie-plus. Ruime, comfortabele kamers met kitchenette en een zithoek, ook geschikt voor meerdaags verblijf, aangenaam bijvoorbeeld voor gezinnen met kinderen. Peter past zijn hotelkamers aan de toenemende vraag naar appartementen aan, breidt uit en het kómt goed.

 

‘Een boerenzoon en boerendochter kunnen best een tijdje afzien’

 

‘Ik heb nooit een moment van twijfel gehad over de switch. Ik wist waar ik instapte en had volledig vertrouwen in mezelf, ook toen het in het begin nog niet erg hard liep. Een boerenzoon en een boerendochter, mijn vrouw, kunnen best een tijdje afzien. Heel zuinig leven. Het was en is keihard werken en ik sta 24 uur per dag aan want ik kan dag en nacht gebeld worden, ook voor calamiteiten. Ik ben er altijd, ik ontvang de gasten en zwaai ze uit. Dat vinden mensen leuk. En nu gaat het zo goed dat we het wat rustiger aan kunnen gaan doen. Dat is fijn, want ik vind het nu nog leuk, maar niet meer voor 24 uur per dag nu we wat ouder worden. Misschien vindt onze oudste zoon het leuk, die is zich binnen het bedrijf aan het oriënteren en als het hem niet bevalt vinden we het ook goed. Ik heb wat ruimtes afgestoten en een paar appartementen gaan in de lange verhuur.’

En de kleurige wollen sjaals?
‘Als geintje om de pui te laten opvallen vroeg ik een vriend die Nepal ging bezoeken om een aantal yakwollen sjaals mee te brengen, die zijn zo mooi van kleur. En nu blijkt dat gasten enthousiast zijn en voorbijgangers ervoor binnenkomen. Je denkt commercieel of niet.’

 

‘Ik ben er altijd, ik ontvang de gasten en zwaai ze uit. Dat vinden mensen leuk’

 

Prachtige verhalen

‘Het is een schitterende, centrale plek’, zegt Peter. ‘Nu nog meer dan toen we hier begonnen, omdat de buurt flink onder handen is genomen. Het stadhuis, de bibliotheek, theater Mimik en het recent vernieuwde Grote Kerkhof: allemaal voorbeelden van pareltjes waar veel toeristen op afkomen die door de nabije aanlegplaats van het pontje eerst hier in de buurt gaan rondwandelen.

We ontvangen veel gasten met een Deventer verleden of met Deventer roots, en, heel leuk, nogal eens oud-studenten van de vroegere Tropische Landbouwschool die hier in Deventer toentertijd een mooie tijd hebben gehad. Die hebben altijd prachtige verhalen van bijzondere ontmoetingen en memorabele stageplekken over de hele wereld. Veel fietsers die een dagje Deventer doen blijven een dag extra hangen. Evenals mensen die Deventer waarderen voor de historische bezienswaardigheden, voor de winkeltjes, de sfeer en voor publiekstrekkers als de boekenmarkt en de verschillende festivals.’

Een bijzondere gast was recent een Australische man die Deventer bezocht met zijn moeder. Hij had ontdekt afstammeling te zijn van een van de twee burgemeesters op het schilderij De magistraat te Deventer van Gerard ter Borch uit 1667. Dit schilderij hangt nu in het nieuwe stadhuis. ‘Is dat niet leuk? Dan klopt het verleden aan de deur!’

 

 

‘Weet je wat de stad en de lokale politiek een enorme boost heeft gegeven?’ vraagt Peter. ‘De opnames van de film Een brug te ver geregisseerd door Richard Attenborough in 1976. De verfilming van De Slag bij Arnhem, september 1944. De Wilhelminabrug leende zich hier goed voor en het halfgesloopte Noorderbergkwartier zag er toch al uit alsof er een oorlog had gewoed. Maandenlang zwierven beroemde acteurs door de stad die reuring en geld meebrachten. Veel inwoners waren figurant, het uitgaansleven bloeide op, de middenstand vaarde er wel bij en de film werd een wereldhit. De stad was het blijkbaar waard om gezien te worden!’

Pas toen, vanaf ver in de zeventiger jaren, ging Deventer opruimen, opknappen en schoonmaken, herbouwen en investeren en daar is de gemeente sindsdien niet mee gestopt. ‘Alle Deventenaren hebben daar baat bij, en wij binnenstadondernemers dragen daar aan bij. Mooi toch?’

 

Fotografie: Viorica Cernica

Mirjam Nijbroek is een nazaat van twee vooraanstaande Deventer families. Van vaderskant is zij de vierde generatie die nu de winkel voortzet. In 1860 is haar overgrootvader met het bedrijf begonnen: kuiperij, borstelmakerij, zeeftenmakerij en haardoekweverij. Van moederskant stamt zij af van de familie Klopman Baerselman, van de populaire koekfabriek (1682 – 1951).

Mirjam woont nu boven de winkel van het middeleeuwse pand aan de Menstraat, met een prachtig uitzicht over de daken van het Bergkwartier; haar geboortehuis. Als ze eenmaal begint te vertellen over de geschiedenis van dit bijzondere bedrijf is ze bijna niet meer te stuiten. Haar overgrootvader startte de winkel en fabriceerde alles handmatig. In de tijd dat haar grootvader de winkel overnam, loonde dit al niet meer en kwam de nadruk te liggen op de verkoop.

 

 

Naast de borstels en bezems liggen er ook drogisterijartikelen, rijglaarsjes, en snoepgoed op de toonbank. Haar vader woonde met zijn ouders in het achterhuis. Boven waren er slaapkamers en de voorraadopslag. We nemen een kijkje in het achterhuis en stappen zo terug in de tijd, de woonkeuken binnen met het oude fornuis onder de schouw.

Mirjams ’s ouders trouwden in 1959 en woonden, later met hun kinderen, in het bovenhuis. Een WC binnen is er ook toen niet aangelegd. ‘Ach, we zijn dit zo gewend’ zei Mirjams moeder als dat zo ter sprake kwam. Mirjam was altijd betrokken bij de winkel, maar niet omdat dat moest. Vader vond: ‘Kijk maar, luister maar, daar leer je van.’ Ze leerde van haar vader varkenshaar herkennen, haren met de gespleten kop. Als er nieuwe sponzen werden bezorgd (en dat waren er vaak heel veel) lagen die zolang achterin de winkel, onderaan de trap. Mirjam mocht dan soms vanaf de trap in de sponzen springen. En wat roken die verse, zachte zemen lekker! Haar vader gaf de klanten vaak een gebruiksaanwijzing met zijn producten mee. Mirjam typte die gebruiksaanwijzingen over het onderhoud van borstels en gebruik van sponzen als kind al uit.

 

’Dit is echt mijn stad. Als ik de torens van de Bergkerk zie als ik de stad kom binnenrijden voel ik dat ik weer thuis ben.’

 

Alweer die winkelbel

Op maandag was de winkel altijd dicht. Dan ging Mirjams vader naar de groothandel. Verder was de winkel alle dagen open, van dinsdag t/m zaterdag en tussen de middag. Als Mirjam en haar broer thuiskwamen om te lunchen aan de keukentafel hoorde je de winkelbel af en aan. Uiteindelijk ging de winkel tussen de middag een halfuurtje dicht.

 

Foto en film

We staan beneden in de winkel. Wat is er veel te zien! Alleen al bijna 200 verschillende borstels en bezems. En zestien verschillende tuitenragers. Maar er nog iets bijzonders: één wand staat helemaal vol met 8mm filmpjes. Mirjams vader fotografeerde bruidsreportages en maakte pasfoto’s. In zijn hart was hij een cineast. In de jaren ’30 gaf hij het roken op om zo te sparen voor de aanschaf van filmapparatuur. Hij legde historische gebeurtenissen vast, zoals het afbreken van de schipbrug, de bouw van de Prins Bernardsluis en het oprichten van het standbeeld van Albert Schweitzer op de Brink. Bij bijzondere gelegenheden zoals Bevrijdingsdag, toonde vader in opdracht van de gemeente zijn filmpjes. Hij werd dan door een auto van de gemeente opgehaald zodat zijn grote projector mee kon. Deze films zijn nu opgeslagen en geconserveerd bij het Historisch Centrum Overijssel in Zwolle.

 

 

Mirjam kon zelf ook al snel filmen. Onder het toeziend oog van haar vader leerde ze films te repareren en teksten aan te brengen met magneetlettertjes. De filmpjes die nu nog in de winkel staan zijn de filmpjes voor de verhuur: super8 en normaal8. Het zijn films voor volwassenen zoals Slapstick, Laurel en Hardy en kinderfilms zoals Roodkapje, Tweety en De Drie Eendjes.

Regelmatig kwam vroeger meneer Smit met een koffer vol filmpjes uit Amsterdam. Mirjams vader kocht dan een paar films voor zijn verzameling. Haar gastvrije moeder nodigde meneer Smit uit om tussen de middag te blijven eten. Mirjam en haar broer hadden de primeur en mochten de stomme films bekijken. Al jong kon Mirjam zelf het scherm opzetten en de projector bedienen. Tijdens verjaardagspartijtjes werden er natuurlijk ook films vertoond.

 

De overstap naar de moderne tijd

Na het overlijden van haar vader in 2002 zette haar moeder de winkel voort. Toen ook haar moeder in 2011 overleed heeft Mirjam besloten om de winkel over te nemen. Met de overname door Mirjam begint ook de overstap naar de moderne tijd. Inmiddels heeft de winkel een website waar te lezen is over de geschiedenis van de winkel en is te zien hoe de historische gebruiksvoorwerpen worden gemaakt. De teksten op de website zijn vaak nog door haar vader geschreven. Samen met haar zoon is Mirjam een webshop aan het opzetten.

 

 

Wat niet is veranderd is de persoonlijke aandacht voor de klant. Mirjam zit bij mooi weer vaak voor de winkel. Zo raakt ze makkelijk in gesprek met bezoekers. Ze nodigt hen uit om naar binnen te gaan en niet alleen de etalage te bewonderen. Mirjam neemt rustig de tijd om elke klant te helpen. Vaak is er wel een unieke oplossing voor de vraag waar de klant mee komt. Kinderen laat ze even voelen hoe zacht Chinees geitenhaar is, of ze kietelt ze met een plumeau van struisvogelveren. Ook tegenwoordig worden er uitsluitend natuurlijke materialen verkocht: duurzame kwaliteitsproducten.

Deze borstelzaak is uniek in Nederland. De rondleidingen van de VVV maken een stop bij de winkel en laten binnen de uitleg over aan Mirjam. Af en toe komen mensen zelfs speciaal naar Deventer voor een bezoek aan de winkel. De Borstelwinkel is één van de pareltjes van de stad.

 

Fotografie: Lieke Kooyman

In vijf afleveringen interviewen Ingrid Roelants en Petra Vink mensen die van betekenis zijn voor het Bergkwartier om een antwoord te vinden op de vraag: wat is de kern van deze buurt?

In deze aflevering spreken ze met Josée Koolhof, sinds 1994 woonachtig in een historisch pand in het Bergkwartier aan de Menstraat. Josée vertelt over haar werk als uitvaartverzorgster, over het wel en wee in de buurt en over de verbondenheid die de bewoners van het Bergkwartier nog steeds ervaren.

Wie op de Brink in Deventer goed rondkijkt ziet, ingeklemd tussen de horeca en vele grote terrassen, nog een enkele winkel. Vooral speciaalzaken, zoals modehuis Kok-Rengerink op nummer 78. De vaste klantenkring van dit modehuis, met name dames van vijftig plus, komt er voor een jumper, vestje of pantalon. Mode met de formule: Niet te strak, niet te kort, niet te duur.

Hoe anders zag de Brink er begin jaren zeventig uit: allemaal middenstand en slechts een enkele horecazaak. ‘Het was er heel gemoedelijk, alle winkeliers en bewoners kenden elkaar’, vertelt Ria Stegeman-Aussems.

‘Als zestienjarige, net klaar met de huishoudschool in Rotterdam, verhuisde ik naar Deventer om bij mijn oudere zus Kathy en zwager Herman Kok te gaan wonen en werken.’ Dit mode-echtpaar nam in 1972 de damesspeciaalzaak van Rengerink over. Een paar jaar later voegden zij hun eigen achternaam ‘Kok’ toe en tot op de dag van vandaag prijkt de naam ‘Kok-Rengerink’ op de gevel van dit prachtige grote pand aan de Brink.

Vijftig jaar later vertelt Ria enthousiast over de twintig jaar die zij op de Brink werkte. Haar liefde voor Deventer en ook de passie voor de kleine middenstand is toen ontstaan. ‘Ik koop veel en vaak bij de Deventer middenstand. Niet alleen bij mijn zus en zwager hoor. Handdoeken en dekbedhoezen koop ik bijvoorbeeld bij de linnenzaak waar ik nu boven woon. Ik stop mijn dochter ook regelmatig een setje handdoeken toe.’

 

Sallandse tongval

Herman Kok werkte al jaren in de textiel in Rotterdam en zag het als een carrièrestap om zijn eigen bedrijf te gaan runnen. Bij de overname van het modehuis verhuisden hij en zijn vrouw Kathy naar Deventer. Zij woonden boven de zaak, gevestigd in een rijksmonument uit 1760. Het was een drukke en goedlopende winkel en het echtpaar kon wel wat hulp gebruiken. Ze vroegen Ria bij hen te gaan wonen en werken. In eerste instantie was Ria voor ‘boven’: het huishouden en de twee kleine zoontjes. De jongste was net geboren en de oudste was toen vijf jaar. Na een korte wenperiode bleek de woon- en werkomgeving voor zowel Ria als haar zus en zwager een succes. Ook de moeder van Kathy en Ria was erg tevreden over de ‘veilige’ move van haar dochters naar het oosten van het land.

 

 

Toen de kinderen beiden naar school gingen, trok Ria naar ‘beneden’ en werkte ze volledig mee in de winkel. Behalve Kathy, Herman en Ria kende de zaak toen nog drie tot viermedewerkers. Het kon er razend druk zijn en iedere paskamer had toen zijn eigen verkoper. De medewerkers en clientèle kwamen uit Deventer en omringende dorpen zoals Bathmen, Lettele en Gorssel. Voordeel van de medewerkers van buiten was dat zij ook met de specifieke Sallandse tongval konden spreken.

 

Laat de middenstand niet verloren gaan’

 

In de volksmond werd de zaak ook wel ‘het vestenwinkeltje’ genoemd. Service voor vaste klanten was dat kledingstukken op zicht meegenomen konden voor dames die wat minder mobiel waren. In een boek werd het ‘wie’ en ‘wat’ genoteerd en na het terugbrengen of ruilen werd alles pas betaald. ‘Dat is eigenlijk nooit misgegaan’, vertelt Ria. Algauw ging ze opleidingen volgen en haalde ze haar middenstandsdiploma en textielbrevet. Bij vakanties of inkoopdagen van Kathy en Herman zwaaide Ria de scepter in de zaak. Ze was immers zowel van ’boven’ als ‘beneden’ op de hoogte.

Uiteindelijk heeft zij bijna twintig jaar gewerkt bij Kok-Rengerink, totdat zij begin jaren negentig trouwde en afscheid nam. Ze ging fulltime voor haar pasgeboren dochter zorgen. Later werd ze actief op de school van haar dochter, onder andere in de ondernemingsraad, bij creatieve lessen en als luizenmoeder. Regelmatig volgde ze creatieve cursussen als tekenen, schilderen en etsen. Haar gezellige appartement hangt vol met eigen kunst.

 

Een vertrouwd gezicht

In de jaren zeventig en tachtig kenden alle Brinkbewoners en -winkeliers elkaar. Boodschappen deed men op het plein en in de aanliggende straatjes als de Grote en Kleine Overstaat, Vleeshouwerstraat en Nieuwstraat. Naast Kok-Rengerink op de hoek zat groentewinkel Kruithof, wat nu café de Waagschaal is. Aan de andere kant vond je Stuurman, de bakkerij.

Liepen we over de Brink, dan zagen we verder Eltink de poelier, Simons zuivel, Janssen voor tabak, koffiebranderij Ten Have, de radiozaak van De Bie, de lampenwinkel van Wagemansen Teekens voor bruidsmode. In de straatjes waren winkels als groenten van Kornet, bakkerij Lankhorst en slagerij Breshamer.

De auto’s stonden gratis geparkeerd op de Brink, met uitzondering van de marktdagen vrijdag en zaterdag. Toen stonden ze onder de Wilhelminabrug, ook gratis. ‘Dat is natuurlijk niet meer van deze tijd’, zegt Ria. ‘Maar het was wel fijn.’

 

 

Broodje shoarma

‘In het begin ging ik elk weekend naar mijn ouders in Rotterdam’, vertelt Ria. ‘Zo hadden Kathy en Herman ook hun gezinsleven met de kinderen en kon ik lekker verhalen uitwisselen met mijn moeder, en met mijn zus zodra ik terugkwam op dinsdag.’ Na negen jaar inwonen verhuisde ze in 1981 naar een van de wooneenheden die toen opgeleverd worden naast ‘de Boze Goudvis’ tegenover ‘de Visman’, het imposante bronzen beeld aan het Pothoofd.

‘Nu zijn de woningen verpauperd, eigenlijk rijp voor afbraak’, zegt Ria. ‘Toen was het voor mij een eigen dak in het centrum. Prettig omdat het uitgaan een onderdeel van mijn bestaan was geworden. Ik ging vaak naar de City Club, de discotheek. Mijn stamkroeg was La Balance, wat nu de Heeren is. Danslessen nam ik bij Eppink, ook een begrip in Deventer. De horeca verdiende heus goed aan ons. Ga maar na: om negen uur ’s avonds gingen we uit en om drie uur de volgende morgen waren we pas thuis, nadat we steevast een broodje shoarma aten in de Overstraat.’

Ria leerde haar echtgenoot in het uitgaansleven kennen. Samen bleven ze hun verdere leven in Deventer wonen. Ze verhuisden naar verschillende wijken, om in 2013 weer in de binnenstad neer te strijken. ‘Heerlijk… de IJssel, en alles bij de hand. Ik ga niet meer weg uit de binnenstad’, zegt Ria. ‘Uitgaan doen we nog steeds, nu naar de schouwburg en het theater. Lekker uit eten, ook op de Brink. Het is er erg veranderd door de vele horeca, de grote terrassen, alle verlichting en kleurige reclames. Logisch, alles gaat met zijn tijd mee. Maar ik kom er nog steeds heel graag.’

Ria plukt aan haar mosterdgele vest. Ik kan het niet laten haar te vragen of ze dit vest bij Kok-Rengerink heeft gekocht. ‘Ja hoor… en deze geruite broek ook. Mijn zus en zwager, beiden op leeftijd, zijn nog steeds voor drie dagen in de week geopend en ook op afspraak. Ik wil het luid laten horen: Deventer, let op dat we niet alle “kleine” middenstand laten verdwijnen in ketens en horecazaken. Ze horen net als de IJssel bij onze stad. Ik vind eigenlijk dat Deventer deze zaken best in bescherming mag nemen. Je ziet ze bijna niet meer terug tussen de lange corona-terrassen.’

 

Fotografie: Lieke Kooyman 

In het Deventer uitgaansleven was altijd wat te doen, herinnert Sjors Snijders zich. ‘Als de jongens van de Rivierenwijk en het Rode Dorp elkaar tegenkwamen, dan was het bingo: knokken.’

Buurman Sjors is bijna tachtig jaar, maar als hij over zijn jeugd in Deventer vertelt beginnen zijn ogen te twinkelen. Hij is dan opeens weer de jongen die hij eigenlijk ook altijd een beetje gebleven is. Sjors is geboren en getogen in Deventer. Deventer was voor hem in zijn kindertijd vooral het buitengebied dat toen nog grensde aan de Swaefkenstraat waar hij woonde. 

‘Vroeger zaten we altijd op het exercitieterrein. Wechelerveld heet het nu. Daar mocht je eigenlijk niet komen. Maar we gingen wel. Er waren ook wel eens schietoefeningen. Dat stond nergens aangegeven want het was militair terrein. Mag je daar niet komen? Nou dat zullen we dan wel eens even zien. In het gebied naast Park Braband tegen de Wetering aan, daar had je de zeven eilandjes. Dat was vroeger een heel leuk gebied, een soort moerasgebied: een rijtje bomen en sloten en dan weer een rijtje bomen en sloten. Het heette niet voor niets de zeven eilandjes. Dat was een heel stuk waar je lekker kon spelen. Vanaf onze straat tot aan de kazerne waren allemaal landerijen. Mijn moeder kon roepen als het eten klaar was.’

Sjors was bij de padvinderij. ‘Het was voetbal of de verkenners. Veel meer had je niet. Voetbal deed ik niet. Had ik geen zin aan ook.’ De BB (Bescherming Burgerbevolking) oefende in de restanten van de DAVO-fabriek, de verkenners speelden slachtoffers die geëvacueerd moesten worden. ‘Dan had je een papiertje op de borst waarop stond wat je mankeerde. Een geamputeerd been of een weggeschoten been en een ander had een beschadiging aan z’n hoofd.’

 

 

Huppakee, omkeren jij

Sjors vertelt dat hij veertien motoren had. ‘Nee, niet voor de verkoop, voor de lol. Sleutelwerk. Ik reed er zelf niet al te vaak mee, want ik had geen rijbewijs. Ik reed dus wel, maar ja, op een gegeven moment houden ze je aan en dan kennen ze jou en weten ze dat precies. Hé, daar heb je hem weer, daar moeten we eventjes achteraan. En dan was je weer de klos. Tot ze me drie keer in een week pakten.’ 

Dat gebeurde ook toen hij aan het afrijden was voor zijn motorrijbewijs. ‘Toen haalden ze me van de weg af want ze kenden me al. Ze wisten niet dat ik aan het examenrijden was. Ze hielden me tegen. ‘Hé, huppakee, omkeren jij, kom jij eens even hier. Wat ben je aan het doen?’ De examinator die achter me had gereden zei: ‘Nou, begin maar weer opnieuw.’ En toen had ik er geen zin meer in. Ik heb het nooit meer gehaald, het rijexamen, tenminste niet voor motoren.’

Voor hem als jongere speelden vooral de uitgaansgelegenheden in de binnenstad van Deventer een grote rol. ‘Het uitgaansleven, dat was wel mijn hobby. Zolang het geld het toeliet. Je had de jeugdsoos toen, de Rim Ram, die zat op het Grote Kerkhof. Op de Brink zat er ook nog één, hoe heet die ook alweer? Ik ben al die namen weer kwijt. Er waren er een stuk of drie, vier. Je liep van de één naar de ander en dan de kroegen af natuurlijk. Dat waren leuke tijden. Ik kende de horeca wel goed in die tijd. Ik ben wat dat betreft een stevige sponsor geweest.’

 

‘Je had kakkers en plakkers. Kakkers waren betere burgers, dachten ze’

 

Er werd vaak geknokt tussen de plakkers en de kakkers en tussen de jongeren uit de verschillende wijken. ‘Ik hoorde eerder bij de nozems, de plakkers. Tenminste, dat sprak me meer aan. Plakkers, die hadden plat haar, brylcreem erin, hè. Ikzelf had geen vetkuif, ik had lang haar zoals, kom hoe heette die zanger ook al weer, Armand. Kakkers waren net iets betere burgers, dachten ze. Echt niet, maar daar kwamen ze later wel achter. Maar ja, goed, zo hielden ze de zaak wel levendig. Er was altijd wat te doen met al die knokpartijen. De jongens van Tuindorp en de Rivierenwijk of van het Rode Dorp, Knutteldorp, de Molenwijk, die moesten elkaar niet tegenkomen, dan was het weer bingo. Als er een feestavond was geweest dan moest er wel even een toetje op, hè.’ 

Eén van de uitgaansgelegenheden was de Buitensoos aan de overkant van de IJssel, precies op de grens tussen twee gemeenten. Bij vechtpartijen was het daarom de vraag waar de politie vandaan moest komen, herinnert Sjors zich. ‘Welke politie moesten we nou bellen? Deventer zei: “Dan moet je die van Wilp hebben” en Wilp zei: “Dan moet je die van Deventer hebben.” Dat was altijd een feest.’

En dan was er de kermis. Sjors: ‘Dat was de jaarlijkse happening. Niet op de woensdagmiddag, dan was het kinderkermis. En donderdag kwamen de boeren. Daar waren vaste dagen voor. Dat wist je, dan moest je ’s avonds niet in de stad zijn. Maar in de weekenden werd er nog wel eens een vechtpartijtje uitgevochten.’

 

Peutboeren

Net toen hij opgeroepen werd voor militaire dienst was Sjors klaar met de opleiding voor vliegtuigmonteur. ‘Overdag werkte ik bij de Fittingfabriek en één dag in de week ging ik naar school. De rest deed ik schriftelijk, in de avonduren.’ De dienstplicht vervulde hij bij de Luchtmacht. ‘Ik werkte niet als monteur aan de vliegtuigen zelf, daar hebben ze eigen personeel voor. Ik was monteur van de tankwagens van de “peutboeren”, tanken van kerosine in de vliegtuigen. Voor dienstplichtigen was dit het hoogste wat je halen kon. Het was heel relaxt. Alleen moest je ’s avonds na het weekend al vroeg weer weg en door de week was je ook van huis. Maar goed, daar word je niet minder van.’ 

 

 

Toen hij de dienst inging woonde hij nog steeds in de Swaefkenstraat, aan de rand van de stad. ‘Toen ik na 24 maanden de dienst uitkwam was heel Tuindorp gebouwd, allemaal in een paar jaar tijd. Dat is mijn Deventer niet. En wat er nu allemaal bijgebouwd is… ik weet het niet. Dat is allemaal te groot. Ik vind het minder gezellig in Deventer. Mensen gingen vroeger ook heel anders met elkaar om, ze kennen elkaar niet meer. Je ziet het hier in de straat eigenlijk al. Als er nieuwe mensen komen – ik ken ze niet. Ze stellen zich ook niet meer voor.’

Sjors woont al sinds 1973 in de Oudegoedstraat. ‘Ik heb dit huis gekocht in 1973’, vertelt Sjors. ‘Ik ben er direct ingetrokken en ga hier niet weg. Het zijn hier allemaal volhouders hoor. Je kende iedereen in de straat. Een kruidenier had je hier zitten. En op de Diepenveenseweg zat nog een kledingzaak, een fietsenmaker, een bloemenzaak. De winkels waren hier gewoon rondom. Al die zaken zijn nu weg.’

‘Waar we hier in de straat heel druk mee zijn geweest, is het pleintje. Dat pleintje vroeger, dat was gewoon een woestenij en daar hadden we dus een kinderspeeltuin van willen hebben. De hele buurt bemoeide zich ermee. Er zijn plannen geweest, alleen de gemeente deed niet mee. Maar toen onze kinderen groot waren, vond de gemeente het leuk om van het pleintje een speeltuin te maken. Wat moet je daar nou mee?’

 

 

Niet verpieteren

De ouderen in de straat vallen één voor één weg. Ook Astrid, de vrouw van Sjors, is vier jaar geleden plotseling gestorven. Zij onderhield de contacten, ook met de nieuwe mensen. Ze was van alles altijd op de hoogte. Nu is hij van die informatiebron afgesneden. Maar hij verpietert niet, hij heeft genoeg te doen. Hij klust veel, in en rond het eigen huis of voor zijn dochters. Die ondernemen telkens iets nieuws in Deventer, kapperszaken en bloemenzaken, een restaurant, een kroeg en een bed & breakfast op een boot. En altijd is er wel iets te doen waarvoor de hulp van hun vader moet worden ingeroepen. 

Op een klein uitstapje na, toen hij op jonge leeftijd een tijdje bij de KLM werkte, is hij nooit uit Deventer weggegaan. De Amsterdammers bevielen hem niet zo. Hij voelde er zich niet thuis en ging daarom snel weer terug. ‘Als ik alleen al naar Zutphen ga, voel ik me daar niet thuis.’

Wat bindt hem aan Deventer? ‘Het is hier bekend en ik heb hier vrienden. Ik vind zeker de binnenstad echt wel aantrekkelijk. In grote lijnen is de binnenstad niet veel veranderd. Het stratenplan is hetzelfde. Het enige is dat in de Overstraten en de Korte en de Lange Bisschopstraat veel zaken zijn veranderd. Maar het huizenpatroon is in wezen nog steeds hetzelfde. En boven de gevels, als je even omhoog kijkt, dan is het lekker nog allemaal ouderwets. Dat is gezellig en het is mooi.’

 

Fotografie: Lieke Kooyman

Hans te Riele groeide op op een stadsboerderij in de Walstraat. ‘Twee keer per jaar brachten we de koeien naar de overkant van de IJssel. Dat was een heel spektakel.’

Als klein kind zag Hans te Riele (1934) zijn vader aan het werk met de koeien en paarden van hun familieboerderij in de Walstraat. Hij weet nog hoe hij tegen hem opkeek en hoe trots hij op hem was. Het was een, voor die tijd, flink boerenbedrijf, met aanvankelijk twaalf koeien. Na de oorlog kon zijn vader het bedrijf naast hen kopen, een garagebedrijf van de firma Slangen. Hij kon er een schuur bij bouwen en het aantal koeien uitbreiden tot eenentwintig. Daarnaast waren er drie paarden, vooral voor het werk op de akker, en wat varkens.

Het gezin telde uiteindelijk acht kinderen: zeven jongens en één meisje. Hans was het vierde kind en de derde zoon. Al van jongs af aan werden de kinderen ingeschakeld bij het werk dat gedaan moest worden. ‘Vanaf een jaar of vier gingen we naar de bewaarschool bij de nonnetjes, en later naar de lagere school. De school was in de Broederenstraat, maar de nonnetjes woonden in de Nieuwstraat bij het Elizabethziekenhuis. Een van mijn jongste herinneringen is dat ik samen met mijn broertje nog vóór schooltijd twintig liter melk moest brengen bij de nonnen. De melk zat in een flinke melkemmer en die sjouwden wij samen dwars door de stad, op onze klompjes, naar de Nieuwstraat. Dan moesten we daar in een zijstraatje aankloppen bij een deur van het klooster en wachten tot er werd opengedaan. Maar het gebeurde nogal eens dat het lang duurde voor de nonnen reageerden op ons gebons, met als gevolg dat we te laat op school kwamen. Dan kregen we gerust nog een draai om de oren van de non die ons binnenliet.’

 

 

Zo dol als wat

De boerderij was een gemengd bedrijf: het accent lag op het melkvee, maar daarnaast werden er ook suikerbieten, uien, koolrapen, wortelen, voederbieten en graan voor de beesten verbouwd. De koeien van de stadsboeren stonden ‘s zomers op het land aan de overkant van de IJssel, op de weiden rond de Bolwerkersmolen. Hans’ vader had ook nog land op het ‘Stadsland’, de weiden die lagen tussen Terwolde en Deventer, rechts van de Spoorbrug.

Hans, met glunderende ogen: ‘Het was een heel spektakel twee keer per jaar: in mei en tegen de winter moest het vee dwars door de stad naar de overkant worden gebracht. De hele familie werd ingeschakeld om het vee te begeleiden, allemaal drie koeien aan een touw. Best pittig hoor, want die koeien waren in het voorjaar zo dol als wat. Maar het was ook leuk, zo’n klus met de hele familie.’

De koeien werden in die tijd over de Wilhelminabrug gedreven. Maar aan het eind van de Tweede Wereldoorlog werd die brug gebombardeerd en moesten ze het vee over de Schipbrug drijven. ‘Dat was lastiger, omdat er spleten in de planken van deze noodbrug zaten’, vertelt Hans. ‘Daar werden de koeien angstig en onrustig van. Pas later, ver na de oorlog, liet mijn vader de firma Klunder komen om de koeien op te halen. Zij hadden een vee-transportbedrijf.’

Kwam er geen kritiek van de stadsbewoners over overlast van de koeien die door de stad moesten lopen? ‘O nee, daar hebben we nooit last mee gehad’, zegt Hans. ‘Dat werd in die tijd heel gewoon gevonden.’ Ook waren er geen klachten over overlast vanwege de mest. Bij sommige stadsboeren was dat niet zo goed verzorgd, dan lag de mest soms tot aan de weg en liep het gier vaak gewoon weg via het riool. Maar bij de boerderij van Hans’ vader hadden ze een grote betonnen mestvaalt en kon het vocht uit de mest weglopen via een aansluiting op de gierkelder, van waar het later op de weides kon worden gebracht.

 

‘Hé jongens, komp d’ruut’

Pas veel later ging de gemeente Deventer met de stadsboeren in gesprek over het voortzetten van de bedrijven op een locatie buiten de stad. ‘Het was in die tijd een hele klus voor mijn vader om alles aan de overkant van de IJssel te krijgen: al het veevoer en al het materiaal om te melken. Twee keer per dag ging hij melken.’

De dag begon voor Hans’ vader al om een uur of vijf ‘s morgens. Ook de oudste jongens werden dan uit hun bed getrommeld om mee te helpen. ‘Dan hoorde ik vanuit mijn warme bed: “Hé jongens, komp d’ruut!”’ De koeien werden aanvankelijk nog met de hand gemolken, afhankelijk van het seizoen in de stal of op het land. ‘Ik zal een jaar of negen zijn geweest toen mijn vader naar een koe wees en zei: ga maar melken. Ik had er al zo vaak naar staan kijken dat ik het ook meteen wel kon.’ Hans straalt bij deze herinnering.

Na de lagere school ging hij nog twee jaar naar het voortgezet gewoon lager onderwijs (vglo). ‘Leren op een schoolse manier, dat was niets voor mij’, vertelt Hans. ‘Ik wilde werken. Dus na de vglo ben ik gaan meewerken op de boerderij. Dat vond ik heerlijk. Mijn werk bestond uit ‘s morgens en ‘s avonds meehelpen met de koeien melken. Daarna moest de melk verkocht worden, dat deden we zelf. We verkochten de melk deels aan huis, we bezorgden bij instellingen en we ventten de melk uit in bepaalde buurten. Dat ging nog met paard en wagen.’

Pas later, zo eind jaren veertig, brachten ze hun melk naar de melkfabriek Ons Belang. ‘Die stond in de Boxbergerweg’, zegt Hans, ‘ongeveer waar nu bakkerij Wessels en de verfwinkel zijn. Dat viel toen ongeveer samen met een verordening dat boeren niet meer de melk aan huis mochten verkopen: te gevoelig voor gesjoemel.

 

Acht koters

Het wegbrengen van de melk was vanaf zijn vijftiende zijn taak, en Hans kijkt daar met trots op terug. ‘Het was een beste klus om met een stuk of vijf, zes melkbussen op een karretje te lopen, vanaf de Walstraat, langs het station en dan naar de melkfabriek. En als de melkemmers dan geleegd waren kon je ze daar met heet water en stoom schoonmaken.’

Hans’ moeder ging nooit mee om de koeien te melken. ‘Dat kon ook niet met acht koters thuis’, zegt Hans. ‘Maar mijn moeder verkocht melk en groenten aan huis en deed, zonder werkster, al het huishoudelijke werk. Op een gegeven moment werd ze ernstig ziek, en ja, toen moest mijn oudste zus thuiskomen om de taken van moeder over te nemen. Nou, wat had mijn zus het daar moeilijk mee! Ze had zo graag de mulo af willen maken… Maar ja, zo ging dat nu eenmaal in die tijd. Ik had echt met haar te doen.’

Het boerenwerk lag Hans wel en het liefst had hij de boerderij overgenomen. ‘Dat ging mooi niet, want mijn oudste broer mocht de boerderij overnemen’, zegt Hans. ‘Dat was nou eenmaal zo. Dat ging zo in alle boerenfamilies.’

In 1961 begon de gemeente erop aan te dringen dat de boerenbedrijven zouden verdwijnen uit de binnenstad. ‘Mijn broer had in die tijd net de boerderij overgenomen. Hij is toen uitgekocht door de gemeente, die voor hem een mooie boerderij in Lochem kocht met zestien hectare land. Later gaf de gemeente het beheer van de boerderij en de gronden aan wat toen nog heette de Verenigde Gestichten, later overgegaan in Stichting IJsselland.’

 

 

Alle andere kinderen kregen ook hun deel van het uitkoopbedrag. ‘Ik heb daar een huis van kunnen kopen op de Worp’, vertelt Hans, ‘aan de rand van de Hoven met mooi uitzicht op het boerenland. Inmiddels was ik getrouwd met Miny Logtenberg, waar ik drie jaar daarvoor verkering mee kreeg. We zagen elkaar voor het eerst op de Broeklandse kermis, en we trouwden in 1962. In 2022 hopen wij ons diamanten huwelijk te vieren met onze drie kinderen en kleinkinderen.’

Al kon Hans het boerenbedrijf niet overnemen van zijn vader, toch heeft hij altijd met plezier in Deventer gewerkt. Begonnen in de brandstoffenhandel, bekwaamde hij zich steeds verder door middel van allerlei cursussen. En na een aantal jaren als zelfstandige in de handel en de techniek te hebben gewerkt, eindigde hij zijn loopbaan bij Thomassen en Drijver als hoofd verwarmingsinstallaties.

 


Duitsers in Deventer

Dan komt de oorlog nog ter sprake, die hij als kind meemaakte. ‘Toen die uitbrak was ik zes jaar. Ik zie nog voor mijn ogen hoe een van de eerste dagen van de oorlog een kolonne Duitsers de Walstraat inreed met pantserwagens en jeeps, vanuit de Keizerstraat. Het maakte veel indruk op mij. Een ander beeld wat ik zó nog voor me zie is dat de familie Muller, een joods gezin dat een stoffenhandel had tegenover de boerderij van mijn vader, moest vertrekken. Ik speelde weleens met de zoon, Isaac, en die zag ik op een kwade dag staan met zijn koffertje. Hij zei: we gaan met vakantie! Ze zijn allemaal omgekomen…’

 

‘Een kolonne Duitsers reed de Walstraat in. Dat maakte veel indruk’ 

 

Onderduikers hebben zij niet gehad, maar wel veel mensen uit het Westen die strandden in Deventer op hun hongertochten over het platteland. “Ze kwamen dan terug met het etenswaar dat ze hadden kunnen kopen, maar het was heel gevaarlijk om over de brug de IJssel over te steken om hun tocht te vervolgen naar het Westen. Vaak werden ze aan de overkant opgewacht door Duitsers, maar ook door Hollandse dienders, en dan moesten ze al hun eten inleveren.’

Hans’ vader had een vergunning om twee keer per dag over de brug naar zijn vee aan de overkant te gaan. ‘Die mensen, die vaak na een lange moeizame tocht met hun ingezamelde voedsel in Deventer de IIssel wilden oversteken, klopten vaak in nood aan bij de kerk’, vertelt Hans. ‘Dan kregen ze te horen: “Ga maar naar Te Riele in de Walstraat, die kan je misschien helpen!” Vaak waren die mensen zo uitgeput dat mijn vader en moeder hun eerst te eten gaven en een slaapplaats boden, gewoon in de stal op stro, tussen de koeien – dat was lekker warm. Soms waren het er wel dertig. De volgende dag mochten ze hun etenswaar in grote melkbussen verstoppen en dan reed mijn vader met soms wel twintig melkbussen over de IJssel naar zijn land. De grap was dat we in die tijd maar negen koetjes hadden, omdat er een aantal koeien gevorderd waren door de Duitsers.

Als kinderen werden Hans en zijn broers en zussen vaak ook ingezet. ‘Wij moesten dan zo veel mogelijk bovenop die melkbussen gaan zitten. Tja, eigenlijk nam mijn vader daar best een groot risico, maar hij was een koele hoor. En hij zei altijd: “Ik hoop dat ik nooit in dezelfde omstandigheden kom.”

 

Fotografie: Viorica Cernica

Rob Lezer nam ‘Het Stoffenhuis’ in de Korte Bisschopstraat over van zijn vader. Na een periode van bloei nam het aantal naailustige dames gestaag af. Met weemoed moest hij de winkel in 2003 sluiten. ‘Het waren prachtige jaren.’ 

‘Op het moment dat de trein Deventer naderde en de brug over reed besloot mijn vader: hier ga ik een zaak beginnen. Hij was handelsreiziger in stoffen. Het was het jaar 1933.’

Ik zit aan tafel bij Rob Lezer die, met duidelijk veel plezier, het verhaal vertelt van de geschiedenis van ‘Het Stoffenhuis’, de mooie winkel die zijn vader is begonnen in de Korte Bisschopstraat en die hij later zou overnemen.

‘Die jaren dertig van de vorige eeuw waren echte crisisjaren. Als handelsreiziger reisde mijn vader per trein door Nederland met zijn koffers met stalen, om wat opdrachten voor levering van stoffen te krijgen. Dat was sappelen in die economisch magere tijd! Erger dan nu kan het niet worden, dacht mijn vader en hij waagde de sprong naar een eigen winkel. 

Een goede gok, zo bleek. Na een aantal jaren kon mijn vader het pand met bovenwoning kopen en het ging hem voor de wind. Inmiddels had hij mijn moeder leren kennen en in 1935 trouwden zij in de synagoge. Beide families waren joods.’

De oorlogsjaren braken aan. ‘Mijn vader ging in het verzet, hij was onder andere betrokken bij het vervalsen van persoonsbewijzen en andere documenten. Dat vervalsen gebeurde aanvankelijk nog gewoon in de synagoge. Mijn grootvader had een prachtig handschrift en was heel goed in dat werk.
Op een gegeven moment werd het te gevaarlijk voor joden, ook in Deventer, en via via konden mijn ouders met mijn oudste zus die in 1937 was geboren, onder een valse naam, onderduiken in Zeeuws-Vlaanderen. Het Stoffenhuis werd overgenomen door een zogenaamde Verwalter. Die Verwalters werden door de nazi’s aangesteld om het beheer te voeren over zaken van opgepakte joodse burgers. Mijn familie heeft zich op hun onderduikadres al die tijd relatief veilig gevoeld. Mijn zus kon daar zelfs gewoon naar school gaan.’
 

 

Bevrijding van Deventer

In 1943 kondigde zich nog een tweede dochter aan. Rob: ‘Hoe raadselachtig dat ook klinkt, maar mijn zus is gewoon in het toenmalige Sint Jozefziekenhuis in Deventer ter wereld gekomen, waarna moeder en kind weer terugreisden naar Zeeuws-Vlaanderen. Ik heb nooit goed begrepen hoe en waarom dit zo is gegaan, helaas spraken mijn ouders heel weinig over hun oorlogservaringen en wij als kinderen vroegen daar ook niet naar. Pas nu ik wat ouder ben en met pensioen denk ik vaak met enige spijt: had ik maar meer aan hen gevraagd!’

Zeeuws-Vlaanderen werd al in oktober 1944 door de Canadezen bevrijd en Robs vader heeft zich toen aangesloten bij de Canadese troepen. ‘Met enige trots vertelde mijn vader altijd hoe hij bij de bevrijding van Deventer de stad was binnengereden boven op een oorlogsvoertuig van de Canadezen.’

‘En toen begon de wederopbouw. Mijn vader trof bij terugkeer een vrijwel failliete en leeggeroofde zaak aan. Zijn eerste daad was de Verwalter in grote woede de deur uit zetten. Vervolgens moest de leeggeroofde zaak weer helemaal opgebouwd worden, maar geld was er niet. Nou kende hij de directeur van de Sallandse Bank en vroeg om een lening. “Hoeveel wil je hebben?” vroeg deze. Met dat geleende geld kon mijn vader weer de eerste stoffen gaan inkopen, voor zover die er al waren.’

‘Vader regelde een autootje en reed langs stoffenfabrikanten. De eerste tijd waren de stoffen die er te krijgen waren nog vooral in donkere, saaie kleuren. Maar er was een enorme vraag naar kleding en dus naar stoffen. en mijn vader vertelde dat de dames zich verdrongen om te kijken wat hij bij zich had als hij aan het eind van de dag thuiskwam van zo’n inkooptocht. Als hij dan de volgende morgen zijn winkel opende was het gerucht van zijn handel kennelijk als een lopend vuurtje door Deventer gegaan en stonden er al lange rijen kooplustigen. Vanwege de schaarste ging alles toen nog met distributiebonnen. En met de punten van die bonnen kon mijn vader dan weer nieuwe stoffen inkopen.’

Vóór de oorlog al had Robs vader ook nog een winkel in Apeldoorn. Ook deze winkel moest weer bevoorraad en bemand worden. Tante Roosje, een zus van Robs moeder, kreeg daar de leiding.
Die zus had Auschwitz overleefd, samen met haar dochter. ‘Een hele sterke vrouw. Zij was belangrijk in onze familie. Elke avond ging na etenstijd de telefoon en dan riep de hele familie in koor: “Tante Roosje!” en dan werden de zaken doorgenomen.’


Mee op reis

‘De jaren die volgden gaven een grote bloei aan de stoffenzaak. Er werd toen nog heel veel zelf thuis genaaid. Ik werd in 1945 geboren. Het gezin woonde weer boven de winkel. Mijn moeder, die in het begin nog veel in de winkel hielp, sloot wel eens de winkel af als mijn vader op reis was voor de zaak en zij mij moest voeden. Dat kon je in die tijd nog gewoon doen.’

Rob ging naar de Montessori lagere school in de Van Lithstraat. De magazijnbediende die er inmiddels was, bracht hem daar elke dag met de bakfiets heen. In die tijd sloten nog alle scholen en ook winkels tussen de middag en ging iedereen naar huis om te eten. Rob heeft goede herinneringen aan zijn jeugd.

Na de lagere school bezocht Rob de Rijks HBS in het Nieuwe Plantsoen. ‘Ik was vooral geïnteresseerd in de praktische vakken en stapte daarom over naar de Handelsschool. Het was heel vanzelfsprekend dat ik mijn vader zou opvolgen in de winkel. Ik hielp al regelmatig in de zaak en ging steeds vaker mee met mijn vader als hij op reis ging om in te kopen.’

Met zijn diploma op zak ging Rob in veel landen stagelopen in stoffenfabrieken en grote stoffenzaken: in Duitsland, in Engeland met de prachtige Liberty-stoffen en de tweeds, in Parijs, waar de mooiste zijden stoffen en broderie vandaan kwamen. ‘Echte top-stoffen’, vertelt Rob en zijn ogen glunderen bij de herinnering. Hij genoot daar van het opdoen van veel kennis en leerde zijn talen, wat later goed van pas kwam omdat de inkoop steeds internationaler werd.

 

Nieuwe outfit

Inmiddels had Rob zijn vrouw Rozette leren kennen. Zij namen de zaak van zijn vader over.
Er volgden drukke maar mooie jaren van opbouw en uitbreiding. Naast de magazijnbediende kwam er een dienstmeisje en twee winkeldames: Ida en Frida, twee hele trouwe medewerksters, waarvan er één nog een lintje heeft gekregen voor veertig jaar trouwe dienst. 

‘Twee keer per jaar, in de lente en de herfst, kregen mijn vrouw die vaak in de winkel hielp en de verkoopsters een hele nieuwe outfit. Die werd gemaakt van de stoffen van het nieuwe seizoen. De sfeer en de samenwerking met het personeel was al die jaren erg plezierig. Hard werken, dat zeker! Naast de inkoop en verkoop en de organisatie en bevoorrading van de twee winkels, was ook het fysieke tillen van de zware stoffenrollen flink zwaar. Maar ik heb het altijd als heel plezierig ervaren.’ Inmiddels breidde het gezin zich uit. Ze kregen uiteindelijk twee dochters en een zoon. Er werd een paar keer verbouwd aan de zaak. Een van de veranderingen, de mooie, gebeeldhouwde houten trap vooraan in de winkel,  was en is nog steeds een blikvanger.

Het inkopen van de stoffen gebeurde aanvankelijk in Amsterdam, maar het aanbod van de grossiers daar beviel steeds minder en Rob vernam via zijn buitenlandse connecties dat er een hele mooie inkoopclub was in Keulen. Daar sloot hij zich bij aan en vanaf die tijd togen Rob en Rozette twee keer per jaar naar Keulen voor de zomer- en wintercollectie. 

Later nam Rob zelf zitting in deze inkoopcommissie. ‘Dat was erg leuk. Ik kon dan zelf meebepalen bij het samenstellen van de collectie. Omdat het samenstellen van je stoffencollectie afhing van wat de mode zou worden in het nieuwe seizoen, bezocht ik, vaak samen met mijn vrouw, ook modeshows en beurzen, onder andere in Milaan, Parijs en Florence. Dat waren erg mooie reizen. Het inkopen was altijd spannend, omdat de mode snel kon veranderen. Het gebeurde wel eens dat ik dacht, als wij de stoffen binnenkregen die we een half jaar tevoren hadden ingekocht: krijg ik dit nog wel verkocht?’

 

Naailustige dames

Met enige weemoed heeft Rob in 2003 het besluit genomen Het Stoffenhuis te sluiten. Tot verdriet van menige Deventenaar(se)! De laatste jaren daalde het aantal naailustige dames gestaag. Confectiekleding werd steeds goedkoper en alleen de (vaak wat oudere) klanten die kwaliteit en een uniek kledingstuk konden waarderen bezochten nog steeds graag de stoffenzaak. Rob zag daardoor ook geen brood meer in de zaak voor een eventuele opvolger. Ook in Apeldoorn was Het Stoffenhuis intussen al gesloten.

‘Wij hebben hier in Deventer prachtige jaren gehad en genieten nu van het leven als pensionado. Maar gelukkig nog steeds in de binnenstad van Deventer, waar we zeer aan verknocht zijn.’

 

 

Ik volg Rob en Rozette nog even naar hun grote souterrain, waar een paar schitterende foto’s hangen van de etalages van weleer. We laten onze handen gaan over een paar van hun mooiste stoffen, die hier beneden nog een plaatsje behielden. ‘Ja, schoonheid en kwaliteit: daar ging het ons uiteindelijk om!’

 

Fotografie: Lieke Kooyman 

 

In vijf afleveringen interviewen Ingrid Roelants en Petra Vink mensen die van betekenis zijn voor het Bergkwartier om een antwoord te vinden op de vraag: wat is de kern van deze buurt?

In deze aflevering spreken ze met Paula Koot. Paula en haar man wonen en werken al zo’n veertig jaar als edelsmid in de Menstraat. Paula vertelt over het dagelijks leven in het Bergkwartier van nu en over de bedrijvigheid in de buurt toen ze hier kwam wonen. ”Nu is het mooier, toen was het gemoedelijker. Ik wil hier niet meer weg!”